In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.N.D.J. Rissema, en de heffingsambtenaar van de gemeente Delft. Het betreft een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd op 15 april 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de heffingsambtenaar op 15 juli 2021 de uitspraak op bezwaar deed, waarbij het bezwaar gegrond werd verklaard en de naheffingsaanslag werd vernietigd. Eiser kreeg een kostenvergoeding toegekend van € 132,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank heeft in deze procedure beoordeeld of de kostenvergoeding correct was vastgesteld in de uitspraak op bezwaar. Eiser stelde dat de hoogte van de kostenvergoeding niet was vermeld of toegelicht, en dat dit een tekortkoming was. De rechtbank oordeelde echter dat de kostenvergoeding wel degelijk was vastgesteld, ook al was het bedrag niet expliciet genoemd. De rechtbank verwees naar de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarin de wijze van berekening van de kostenvergoeding is uiteengezet. De rechtbank concludeerde dat de stelling van eiser dat de kostenvergoeding niet was vastgesteld, faalde.
Daarnaast werd de stelling van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens misbruik van recht, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende zwaarwichtige gronden waren om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.