In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 20 juni 2014, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam, opgelegd aan belanghebbende voor een bedrag van € 55,58. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag vernietigd en een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de heffingsambtenaar ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast bij de vaststelling van de proceskosten, en dat deze factor 1 had moeten zijn. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 6 juni 2014 gehouden, waarbij de heffingsambtenaar aanwezig was, maar belanghebbende niet. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag was opgelegd omdat een parkeercontroleur had geconstateerd dat een auto zonder geldige vergunning was geparkeerd.
Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de wegingsfactor van 0,25 correct heeft toegepast. De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat de beoordeling van de gewichtscategorie van een zaak niet enkel afhangt van regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het Hof bevestigt dat de heffingsambtenaar in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de zaak in de gewichtscategorie 0,25 valt, gezien de geringe bewerkelijkheid en de eenvoudige aard van de zaak. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.