ECLI:NL:GHDHA:2014:3023

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
BK-13-01729
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van wegingsfactor bij proceskosten in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 20 juni 2014, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam, opgelegd aan belanghebbende voor een bedrag van € 55,58. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag vernietigd en een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de heffingsambtenaar ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast bij de vaststelling van de proceskosten, en dat deze factor 1 had moeten zijn. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 6 juni 2014 gehouden, waarbij de heffingsambtenaar aanwezig was, maar belanghebbende niet. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag was opgelegd omdat een parkeercontroleur had geconstateerd dat een auto zonder geldige vergunning was geparkeerd.

Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de wegingsfactor van 0,25 correct heeft toegepast. De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat de beoordeling van de gewichtscategorie van een zaak niet enkel afhangt van regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het Hof bevestigt dat de heffingsambtenaar in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de zaak in de gewichtscategorie 0,25 valt, gezien de geringe bewerkelijkheid en de eenvoudige aard van de zaak. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01729

Uitspraak van 20 juni 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013, nummer ROT 12/5326.

Naheffingsaanslag, bezwaar en beroep

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam van € 55,58 (€ 1,58 belasting en € 54 kosten) opgelegd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vernietigd en € 54,50 aan proceskostenvergoeding toegekend.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 118 is geheven.
2.2. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 juni 2014 in Den Haag. De heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is, met schriftelijk bericht, niemand verschenen.

Feiten

3.1. Op 25 augustus 2012 is door een parkeercontroleur geconstateerd dat een auto is geparkeerd op de [a-straat] in [Q] zonder een geldige parkeervergunning of een geldig parkeerkaartje. Naar aanleiding van die constatering is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. In bezwaar heeft belanghebbende verzocht de naheffingsaanslag te vernietigen en de kosten voor in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden.
3.3. Bij de uitspraak op het bezwaar is de naheffingsaanslag, omdat is gebleken dat het hier niet gaat om de auto van belanghebbende, vernietigd en is € 54,50 (€ 218 met wegingsfactor 0,25) aan proceskostenvergoeding toegekend.

De rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4.2.
Uit de jurisprudentie (onder meer de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8081) volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. [De heffingsambtenaar] heeft de zaak beoordeeld als zeer licht en wegingsfactor 0,25 toegepast. Gelet op de geringe bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak – [belanghebbende] heeft op eenvoudige wijze kunnen aantonen dat zijn voertuig zich op 25 augustus 2012 niet in [Q] bevond – is dit naar het oordeel van de rechtbank correct. Uit het vorenstaande volgt dat het gewicht van een zaak niet wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast. [De heffingsambtenaar] was dan ook niet gehouden zijn beslissing ten aanzien van de wegingsfactor te motiveren. Het beroep is ongegrond.
5.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt in hoger beroep, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of de heffingsambtenaar bij de vaststelling van de proceskosten een wegingsfactor 1 had moeten toepassen, wat belanghebbende bepleit, dan wel terecht 0,25 als wegingsfactor heeft toegepast, wat de heffingsambtenaar verdedigt.
5.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de toepassing door de heffingsambtenaar van een wegingsfactor 0,25 correct is. Uit de met betrekking tot deze zaak voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder gelet op het belang en de ingewikkeldheid, is naar 's Hofs oordeel af te leiden dat, zo al een veroordeling in de proceskosten aan de orde is, de heffingsambtenaar als de beoordelende instantie in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de zaak in gewichtscategorie 0,25 valt.
6.2. De door de heffingsambtenaar eerst ter zitting betrokken stelling dat voor belanghebbende in het geheel geen aanleiding heeft bestaan een beroepsgemachtigde in te schakelen, zodat toekenning van een proceskostenvergoeding sowieso niet in de rede ligt, en dat in feite ook dat gegeven ten grondslag heeft gelegen aan het dus uit coulance toepassen van gewichtscategorie 0,25, hoeft geen behandeling.
6.3. Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 20 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.