ECLI:NL:RBDHA:2022:6955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
NL21.5365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Bulgaarse statushouder met minderjarige kinderen en belangenafweging

In deze zaak gaat het om een Bulgaarse statushouder met twee jonge kinderen die in Nederland een privé-leven heeft opgebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan, op basis van recente jurisprudentie. De eiser heeft echter niet kunnen aantonen dat hij en zijn kinderen in een situatie van verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen bij terugkeer naar Bulgarije. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen van eiser, zoals vereist door artikel 3 van het IVRK. De rechtbank oordeelt dat de belangen van het kind ook in asielzaken moeten worden meegewogen en dat de staatssecretaris dit niet (kenbaar) heeft gedaan. Dit leidt tot een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, waardoor de rechtbank het bestreden besluit vernietigt en de staatssecretaris opdraagt om opnieuw een besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, waarbij de belangen van de kinderen in acht moeten worden genomen. De rechtbank stelt een termijn van twaalf weken voor deze herbeoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5365

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer 1]
Mede namens zijn minderjarige kinderen,
[kind 1],
V-nummer: [v-nummer 2]
[kind 2],
V-nummer: [v-nummer 3]
(gemachtigde: mr. T.J.J.M. Wijngaard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben op 28 en 29 april 2021 toestemming gegeven het beroep buiten zitting te behandelen. De rechtbank heeft het beroep vervolgens aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling [1] in het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 oktober 2020. [2]
De voorzieningenrechter heeft, nadat het beroep was aangehouden, op 28 mei 2021 de voorlopige voorziening getroffen dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiser niet mag worden uitgezet totdat is beslist op het beroep. [3]
De Afdeling heeft op 16 december 2021 uitspraak [4] gedaan in het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 oktober 2020.
Partijen zijn bij bericht van 4 februari 2022 in de gelegenheid gesteld te reageren op deze uitspraak. Beide partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep op 18 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1]. [kind 1] is geboren op [geboortedatum 2] en [kind 2] op [geboortedatum 3]. Zij hebben allebei de Syrische nationaliteit.
1.1
Eiser heeft verklaard dat hij Syrië in 2017 heeft verlaten en via Turkije naar Bulgarije is gereisd, waar hij onder dwang zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan en niet goed is behandeld. Hij heeft verklaard binnen twee weken terug te zijn gekeerd naar Turkije en Libanon in 2018. Hij is daarna in 2020 voor één dag naar Syrië teruggegaan. Eiser heeft Syrië in augustus 2020 definitief verlaten en is toen via Turkije en Griekenland naar Nederland gereisd. Eiser heeft op 13 oktober 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2
Eiser heeft verklaard dat de moeder van de kinderen hen heeft achtergelaten toen zij terug waren gegaan naar Libanon. Eiser stond er toen alleen voor. Eiser is ondertussen getrouwd met [naam 2], een vrouw die is genaturaliseerd tot Nederlander. Eiser en zijn kinderen wonen nu samen met mevrouw [naam 2] en haar twee kinderen.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de asielaanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [5] , omdat eiser in Bulgarije internationale bescherming geniet. Verweerder heeft dat standpunt gebaseerd op de reactie van de Bulgaarse autoriteiten, die op 3 december 2020 in reactie op het claimverzoek hebben laten weten dat eiser sinds 3 oktober 2017 subsidiaire bescherming geniet in Bulgarije.
2.1
Ten aanzien van de door eiser aangedragen omstandigheden die zien op het familieleven van eiser en de stelling dat overdracht de ontwikkeling van de dochters zou schaden, vermeldt het bestreden besluit dat eiser hiermee indirect een beroep doet op artikel 8 van het EVRM [6] . Op grond van artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb [7] is verweerder in dit geval, waarbij de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw, echter niet gehouden hieraan ambtshalve te toetsen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat eiser in verband met deze familie- of gezinsomstandigheden een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier kan indienen, in welke procedure dan kan worden getoetst aan artikel 8 EVRM.
Bespreking van het beroep
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Ter zitting heeft eiser zijn stelling laten vallen dat verweerder in strijd met het fair play beginsel heeft gehandeld door hem lange tijd in het ongewisse te laten over de exacte verblijfsstatus van eiser in Bulgarije. Wel heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd dat in het geval van eiser en zijn twee minderjarige kinderen ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwen kan worden uitgegaan. Eiser voert aan dat, hoewel uit de Afdelingsuitspraak van 16 december 2021 blijkt dat in zijn algemeenheid wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, terugzending van eiser en zijn kinderen naar dat land wel een situatie oplevert die leidt tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser betoogt dat de jonge leeftijd en de traumatische achtergrond van zijn dochters maken dat zij moeten worden beschouwd als bijzonder kwetsbaar, waardoor de uitspraak van 16 december 2021 van de Afdeling niet volledig op hun situatie van toepassing is. Daarbij is van belang dat uit verschillende bronnen [8] blijkt dat ze in Bulgarije weinig te verwachten hebben van de lokale autoriteiten in het herkennen van en ondersteunen bij de kwetsbaarheden van hun gezin.
3.1
Bij de beoordeling van de voormelde beroepsgrond neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
In het arrest Ibrahim [9] , heeft het Hof [10] , onder verwijzing naar het arrest Jawo [11] , geoordeeld dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. [12] Het Hof benadrukt dat deze tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - vallen, als ze een "bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid" bereiken. [13] Of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de leefomstandigheden zijn op zichzelf onvoldoende zijn om de drempel te halen. [14] Als een statushouder in de lidstaat waar hem asiel is verleend, geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar hij wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat, leidt dat op zichzelf niet tot schending van artikel 4 van het EU Handvest. Dat is pas anders als de “bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid” wordt gehaald.
In elk geval is het enkele feit dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden gunstiger zijn in de lidstaat waar de statushouder een nieuwe asielaanvraag indient onvoldoende om tot die conclusie te komen. [15]
3.2
In zijn uitspraak van 16 december 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat in Bulgarije weliswaar sprake is van een situatie die gekenmerkt wordt door grote onzekerheid en van een verslechterde situatie voor statushouders, maar dat de hoge drempel uit het arrest Ibrahim, waarbij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest aannemelijk is, niet is gehaald. Daarbij heeft de Afdeling het AIDA-rapport van 21 februari 2020 en de update daarvan van 12 februari 2021 betrokken. De Afdeling heeft die uitspraak recent nog bevestigd in de uitspraak van 15 april 2022. [16] De conclusie van de Afdeling in de zaak van de uitspraak van 16 december 2021 was dat de vreemdelingen in die zaak - van wie niet in geschil was dat ze niet bijzonder kwetsbaar waren – niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie terecht zullen komen die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 EVRM en dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Gelet op die uitspraken van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van statushouders in het algemeen niet zodanig slecht is dat zij het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is.
3.3
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn algemeenheid ten aanzien van Bulgarije niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de door eiser in beroep overgelegde landeninformatie niet blijkt dat de situatie voor statushouders anders is dan de situatie die door de Afdeling ten aanzien van Bulgarije is beoordeeld in de uitspraak van 16 december 2021. Verweerder heeft tevens terecht ter zitting opgemerkt dat uit het overgelegde AIDA-rapport (2021 update) blijkt dat statushouders op dezelfde voorzieningen aanspraak kunnen maken als Bulgaarse onderdanen, zoals schoolvoorzieningen.
3.4
Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij of zijn dochters bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie van verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen. De hierboven bedoelde landeninformatie biedt daarvoor onvoldoende onderbouwing. Daarbij komt dat verweerder er in dat verband terecht op heeft gewezen dat voor zover eiser – ook bij terugkeer naar Bulgarije – voor hem en zijn dochters problemen ondervindt op het gebied van huisvesting, arbeid, medische zorg en/of discriminatie, van hem mag worden verwacht dat hij zich wendt tot de Bulgaarse (hogere) autoriteiten en zo nodig hierover (juridische) procedures voert. Niet gebleken is dat dit voor eiser niet mogelijk is, dat zij hem niet zouden willen helpen of dat dit bij voorbaat kansloos is.
3.5
De beroepsgrond slaagt niet.
Belangen van de kinderen
4. Eiser heeft gesteld dat een uitzetting van onevenredige hardheid zou getuigen. Eiser beroept zich, naar analoge toepassing, op een Dublin-zaak [17] waarin is geoordeeld dat het belang van het kind actief en kenbaar dient te worden betrokken en afgewogen in overdrachtszaken. Eiser meent dat, als verweerder vasthoudt aan de overdracht aan Bulgarije, een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming geïndiceerd is om het effect van die overdracht op het welzijn van de kinderen te onderzoeken. Er was genoeg reden om een advies te vragen aan de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de effecten van terugkeer voor de minderjarigen. Eiser stelt dat het gelet op de onderzoeksplicht van verweerder ook aan verweerder was om een dergelijke deskundige in te schakelen.
4.1
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat zijn voormelde standpunten mede moeten worden gezien in het licht van een beroep op artikel 3 van het IVRK. [18]
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
4.2
Uit artikel 3 van het IVRK, waarop artikel 24 van het EU Handvest is gebaseerd, volgt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind een eerste overweging dienen te zijn.
4.3
Anders dan in de Afdelingsuitspraak van 16 december 2021 gaat het in dit geval om een vader die met twee jonge dochters van [leeftijd 1] en [leeftijd 2], afkomstig uit een oorlogsland en die verlaten zijn door hun moeder, moet tergkeren naar Bulgarije. Zij verblijven al sinds oktober 2020 in Nederland. Niet is betwist dat eiser en zijn dochters nu bij zijn nieuwe echtgenote en haar kinderen zijn ingetrokken. Zij leven al enige tijd als een samengesteld gezin. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de vraag aan de orde in hoeverre terugkeer naar Bulgarije in het belang is van de kinderen en of dat een rol moet spelen bij de beoordeling van de onderhavige asielaanvraag.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft laten blijken dat er rekening is gehouden met de belangen van de kinderen en hoe deze belangen zijn meegewogen in de besluitvorming. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beoordeling van de aangedragen omstandigheden een beoordeling van artikel 8 van het EVRM zou inhouden en dat verweerder daar in deze asielprocedure niet toe gehouden is. Verweerder heeft gewezen op de mogelijkheid om een reguliere procedure te starten. Verweerder dient echter ook in asielzaken, los van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM, rekening te houden met het belang van het kind en dat belang als eerste overweging te nemen. [19] Verweerder heeft met zijn standpunt niet laten zien dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft meegewogen bij zijn besluitvorming en is van oordeel dat onduidelijk is of verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers kinderen conform artikel 3 van het IVRK. Nu verweerder dat in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gedaan kan de rechtbank ook niet beoordelen of verweerder zich bij de niet-ontvankelijk verklaring van de onderhavige asielaanvraag voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen, laat staan dat kan worden getoetst of verweerder die belangen juist heeft gewogen. Dit is een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
4.5
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. [20] . De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder dient namelijk tot een nieuwe beoordeling te komen waarbij de belangen van de kinderen van eiser kenbaar zijn betrokken en worden afgewogen tegen het belang van verweerder om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank geeft verweerder daarbij in overweging zich bij de vaststelling van de belangen van de kinderen te beraden over de vraag of, zoals eiser heeft geopperd, een onderzoek door de Raad van de Kinderbescherming gewenst of nodig is. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser er wellicht ook voor kan kiezen, eventueel in samenwerking met verweerder, zelf zo een onderzoek te laten verrichten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op eisers asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een langere termijn dan de gebruikelijk zes weken, namelijk twaalf weken. Dit met het oog op de vaststelling en het eventuele nadere onderzoek naar de belangen van de kinderen.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr.A. Lopar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.NL21.5366
5.Vreemdelingenwet 2000
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
7.Vreemdelingenbesluit 2000
8.Asylum Information Database (AIDA)
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:219), punten 84-88
10.Het Hof van Justitie van de Europese Unie
11.Arrest van het Hof van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)
12.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
13.in de punten 89 en 90 van het arrest Ibrahim
14.Uit de punten 91 en 92 van het arrest Ibrahim
15.punten 93 en 94 van het arrest Ibrahim
17.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 september 2021 (NL21.13073)
18.Verdrag inzake de Rechten van het Kind
19.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1108)
20.Algemene wet bestuursrecht