ECLI:NL:RVS:2022:1119

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
202100804/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 januari 2021 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling al een verblijfsvergunning asiel in Bulgarije had en dat hij daar toegang had tot medische zorg. De vreemdeling betwistte dit en voerde aan dat hij niet terug kon keren naar Bulgarije vanwege ernstige medische problemen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Bulgarije in een situatie zou komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

In hoger beroep heeft de vreemdeling aanvullende medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij complicaties heeft na een operatie aan zijn kaak en dat zijn genezing maanden kan duren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202100804/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2021 in zaak nr. NL20.18447 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling in Bulgarije al een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De vreemdeling stelt dat hij niet terug kan keren naar Bulgarije. In beroep heeft hij medische stukken van de kaakchirurg van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) overgelegd, waaruit volgt dat hij medische problemen heeft.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde medische stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kampt met een dusdanig ernstige gezondheidstoestand, dat hij zich in Bulgarije niet staande kan houden of zijn rechten kan effectueren, waardoor hij bij terugkeer naar dat land het reële risico loopt om in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest terecht te komen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat uit de verklaringen van de vreemdeling volgt dat hij toegang had tot medische zorg in Bulgarije. Hij is naar een tandarts geweest, die hem antibiotica heeft voorgeschreven, heeft een huisarts bezocht en tien dagen in het ziekenhuis gelegen. De vreemdeling heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, en ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Bulgarije in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zal komen.
3.       Wat de vreemdeling in de grieven 1 tot en met 4 heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). Deze grieven gaan over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord, namelijk of in het algemeen voor Bulgaarse statushouders van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (uitspraak van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857, onder 7 - 7.3).
4.       In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet als bijzonder kwetsbaar heeft aangemerkt in de zin van het arrest Ibrahim en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar Bulgarije geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling.
4.1.    Uit de in beroep overgelegde stukken van het UMCG volgt dat de vreemdeling op 9 december 2020 is opgenomen om aan zijn kaak te worden geopereerd. Uit de brief van de kaakchirurg volgt dat los plaatmateriaal in zijn onderkaak voor infecties en andere daarmee samenhangende klachten zorgde. Dat plaatmateriaal is op 10 december 2020 uit de kaak verwijderd. De kaakchirurg heeft in de brief vermeld dat de genezing weken tot mogelijk maanden duurt. De genezingstendens is niet te voorspellen en terugzending naar Bulgarije is voor de continuïteit van het behandelplan niet bevorderlijk. Uit de stukken volgt dat zodra de huid tot rust is gekomen wederom een operatie moet worden uitgevoerd om een reconstructieplaat in de kaak in te brengen.
4.2.    De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is wat de gevolgen van de klachten van de vreemdeling zijn voor de mate waarin hij zich in Bulgarije zelfstandig staande kan houden en zijn rechten kan effectueren. Gelet op de in beroep overgelegde medische stukken waaruit volgt dat genezing van de kaak maanden kan duren en nog meer operaties moeten volgen en de onzekerheid over de gevolgen daarvan voor de mate van zelfredzaamheid van de vreemdeling in samenhang met de moeilijke situatie voor statushouders in Bulgarije, zoals volgt uit de uitspraak van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling niet als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd.
4.3.    In hoger beroep heeft de vreemdeling aanvullende medische stukken overgelegd, waaruit volgt dat hij op 6 oktober 2021 een tweede operatie heeft ondergaan. Daarbij is een stuk van zijn kuitbeen in zijn kaak geplaatst. Uit de stukken volgt dat het postoperatieve beloop gecompliceerd verloopt. De vreemdeling loopt op krukken en krijgt fysiotherapie. Hij heeft moeite met eten en maagproblemen en is onder behandeling van een diëtist. De staatssecretaris zal gelet op de in beroep en in hoger beroep overgelegde medische informatie nader moeten motiveren of ervan uit kan worden gegaan dat de vreemdeling bij terugkeer naar Bulgarije zelfstandig in staat is zijn rechten te effectueren en niet buiten zijn eigen wil en keuzes terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie zoals omschreven in het arrest Ibrahim (punten 89 tot en met 91).
4.4.    De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 16 oktober 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2021 in zaak nr. NL20.18447;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 16 oktober 2020, V-nummer […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2022
638-906