ECLI:NL:RBDHA:2022:6949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AWB 20/8086 en AWB 20/8069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van humanitair niet-tijdelijk verblijf en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Thaise nationaliteit houdende vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel 'humanitair niet-tijdelijk' op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen, evenals het bezwaar hiertegen, omdat eiseres niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet onder de vrijstellingsgronden viel. Eiseres heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiseres in bezwaar. Eiseres had relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die van belang waren voor de belangenafweging, waaronder haar langdurige verblijf in Nederland en de banden die zij met de Nederlandse samenleving heeft opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvraag van eiseres niet in aanmerking kwam voor een positieve beslissing en dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de proceskosten voor de rechtsbijstand van eiseres worden vergoed. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep had beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8068 (beroep)
AWB 20/8069 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 17 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres/verzoekster, hierna: eiseres,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

ProcesverloopBij besluit van 2 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel “humanitair niet-tijdelijk” op grond van artikel 8 EVRMafgewezen en een inreisverbod opgelegd van twee jaar.

Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft op 9 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Thaise nationaliteit. In 2005 is zij naar Nederland gereisd en op 13 april 2005 is eiseres door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel verblijf bij partner bij [naam 2]. Verweerder heeft de verblijfsvergunning bij beschikking van 25 januari 2012 ingetrokken met terugwerkende kracht per 2 juni 2009 omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden omdat de relatie sindsdien verbroken was.
1.1
Eiseres is vervolgens op 7 maart 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel verblijf bij partner bij [naam 3] met ingang van 20 februari 2012. Op 5 juli 2016 heeft eiseres een aanvraag voor voortgezet verblijf ingediend. Deze aanvraag is op 14 juli 2016 door verweerder afgewezen.
1.2
Vervolgens heeft eiseres op 24 april 2017 een aanvraag ingediend met als verblijfsdoel EU langdurig ingezetene. Verweerder heeft deze aanvraag op 28 september 2017 afgewezen, waarbij tegelijkertijd haar verblijfsvergunning voor verblijf bij partner [naam 3] met ingang van 21 september 2016 is ingetrokken omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Tegelijkertijd is aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd.
1.3
Op 6 maart 2018 heeft eiseres nogmaals dezelfde aanvraag ingediend met als verblijfsdoel EU langdurig ingezetene. Deze aanvraag heeft verweerder opnieuw afgewezen op 12 september 2018 en daarbij heeft verweerder verwezen naar het eerdere opgelegde terugkeerbesluit.
1.4
Eiseres diende daarna op 23 oktober 2018 een aanvraag in voor het wijzigen van het doel van een verblijfsvergunning, welk verweerder op 1 april 2019 heeft afgewezen.
1.5
Eiseres heeft op 25 februari 2020 onderhavige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel “humanitair niet-tijdelijk” op grond van artikel 8 EVRM.
1.6
Op 2 februari 2021 heeft eiseres nogmaals een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend voor het doel “verblijf bij familie- of gezinslid bij [naam 4]”. Verweerder heeft deze aanvraag op 9 juli 2021 afgewezen. Op 3 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen gronden van bezwaar heeft ingediend.
1.7
Uit het voorgaande volgt dat eiseres rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland van 13 april 2005 tot 2 juni 2009 en van 7 maart 2012 tot 21 september 2016.
Verweerders besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv en niet onder de vrijstellingsgronden van het mvv-vereiste valt. De aanvraag van eiseres is namelijk niet binnen twee jaar na afloop van haar verblijfsvergunning ingediend en niet is gebleken dat dit niet toe te rekenen is aan eiseres. De afwijzing van de aanvraag van eiseres is niet in strijd met artikel 8 EVRM. Niet is gebleken dat eiseres familieleven heeft in Nederland. De bijbehorende belangenafweging tussen het privéleven van eiseres en die van de Nederlandse Staat valt in het nadeel van eiseres uit. Eiseres heeft onvoldoende objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres sterke banden heeft met Nederland. Van eiseres kan worden verwacht dat zij zich kan handhaven in haar land van herkomst omdat zij meerderjarig is en daar geboren en getogen is. Zij was meerderjarig bij inreis in Nederland en verblijft in Nederland aanzienlijk korter dan dat zij in Thailand heeft verbleven. Dat het onmogelijk zou zijn voor eiseres om werk en woonruimte in Thailand te vinden heeft zij niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat eiseres mogelijk eerder aanspraak had kunnen maken op voortgezet verblijf of naturalisatie doet hier niet aan af, omdat het de eigen verantwoordelijkheid is van eiseres om op de hoogte te zijn van haar rechten en plichten. Er is voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule of artikel 4:84 Awb [2] en verweerder heeft niet de bevoegdheid om te toetsen aan artikel 3.6ba, eerste lid, Vb [3] .
2.1
Verweerder heeft in bezwaar het besluit gehandhaafd omdat eiseres geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat eiseres wel sterke banden heeft met Nederland, waardoor de oorspronkelijk gemaakte belangenafweging anders zou moeten uitvallen.
Beroepsgronden
3. Eiseres voert, samengevat, aan dat verweerder niet kenbaar alle belangen heeft betrokken bij de beoordeling in het bestreden besluit. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is in strijd met artikel 8 EVRM. Verweerder heeft daarnaast geen “fair balance” in de belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het belang van eiseres bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Eiseres verblijft vijftien jaar in Nederland, waarvan acht jaar op grond van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft daarbij niet betrokken dat eiseres in 2008 aan de voorwaarden voldeed voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Eiseres is bij de intrekking van de verblijfsvergunning van 5 juli 2011 niet op de hoogte gesteld dat zij recht had op voortgezet verblijf of naturalisatie. Ook heeft verweerder haar bij de aanvraag van 24 april 2017 niet gewezen op de mogelijkheid dat zij in aanmerking zou kunnen komen voor voortgezet verblijf. Verweerder had in de belangenafweging moeten betrekken dat zij op legale wijze naar Nederland is gekomen en dat het nooit haar keuze is geweest om illegaal in Nederland te blijven. Eiseres heeft altijd gewerkt in Nederland, heeft een groot sociaal netwerk opgebouwd en heeft zich de Nederlandse taal en cultuur eigen gemaakt. Zij heeft nooit een beroep gedaan op de openbare kas en heeft jarenlang sociale premies en belastingen afgedragen. Er is daarnaast sprake van een subjectieve belemmering voor eiseres bij terugkeer naar Thailand, nu haar banden met Thailand zijn afgenomen omdat zij al 15 jaar in Nederland verblijft. Dat zij de taal en gewoontes kent en daar familie heeft, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook had verweerder toepassing moeten geven aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel of aan artikel 4:84 Awb. Tot slot voert eiseres aan dat de hoorplicht geschonden is omdat verweerder haar vanwege de artikel 8 EVRM aspecten nader had moeten horen.
Toetsingskader
4. Volgens vaste rechtspraak moet bij de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van eiseres bij het ongestoord uitoefenen van haar gezinsleven enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle voor die belangenafweging relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen de belangen. Dit laatste is een enigszins terughoudende toetsing.
Beoordeling door de rechtbank
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiseres privéleven heeft in Nederland, dat zij in Nederland heeft gewerkt en sociale contacten heeft opgebouwd. Ter zitting heeft verweerder de tegenwerping aan eiseres dat haar arbeidsverleden onvoldoende is onderbouwd laten vallen. Ook is niet in geschil dat eiseres een settled migrant is. Ze heeft immers twee keer rechtmatig verblijf in Nederland gehad.
6. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, Awb, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , bijvoorbeeld de uitspraken van 23 april 2021 [5] en 9 juni 2021 [6] , volgt dat een bezwaar alleen kennelijk ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. Uit werkinstructie 2019/16 ‘Horen en mandatering in bezwaar’ volgt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure en dat het uitgangspunt daarom is dat er wordt gehoord. De gronden van artikel 7:3 Awb moeten terughoudend worden toegepast. Ten aanzien van een aantal onderwerpen maakt horen in beginsel deel uit van een zorgvuldige besluitvorming. Het betreft onder meer vreemdelingrechtelijke zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, aldus de werkinstructie. Om een belangenafweging te maken ligt het op de weg van verweerder alle belangen die hierbij een rol kunnen spelen zorgvuldig te onderzoeken. De beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van horen af te zien, moet worden genomen op grond van het gestelde in het bezwaarschrift.
7. Gelet op wat eiseres in de bezwaarfase over haar persoon en de specifieke omstandigheden heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het bestreden besluit. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder de stelling van eiseres dat zij voor voortgezet verblijf of het Nederlanderschap in aanmerking heeft kunnen komen onvoldoende kenbaar heeft betrokken in de belangenafweging. Verweerder had, zoals ook blijkt uit werkinstructie 2020/16 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’, alle genoemde elementen moeten betrekken die maken dat sprake is van een bijzondere binding en die maken dat zij voor het uitoefenen van haar privéleven is gebonden aan Nederland. Verweerders stelling dat deze elementen wel zijn betrokken in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM, maar dat aan dit aspect geen waarde toekomt omdat eiseres daarvoor een aanvraag had moeten indienen, acht de rechtbank onvoldoende. De omstandigheid dat eiseres op meerdere momenten voor voortgezet verblijf of naturalisatie in aanmerking had kunnen komen, hetgeen door verweerder niet expliciet wordt ontkend, kan naar het oordeel van de rechtbank van betekenis zijn voor de beoordeling van haar binding met Nederland. Verweerders stelling dat niet is vastgesteld dat eiseres daadwerkelijk recht had op voortgezet verblijf of naturalisatie, waardoor dit niet in het voordeel van eiseres kan wegen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Eiseres heeft verklaard dat zij de intrekkingsbeschikking destijds niet heeft ontvangen, waarin eiseres gewezen zou zijn op de mogelijkheid van voortgezet verblijf. Eiseres stelt dat haar ex-partner die beschikking vermoedelijk heeft achtergehouden. Ook stelt eiseres dat zij al in 2008 in aanmerking had kunnen komen voor naturalisatie. Dat zij nu met uitzetting wordt bedreigd, omdat verweerder stelt dat zij daartoe aanvragen had moeten indienen, maakt het besluit volgens eiseres onevenredig. Nu zij dit ook in bezwaar had aangevoerd, had verweerder eiseres hierover in bezwaar moeten horen om haar in de gelegenheid te stellen eventuele onduidelijkheden hierover toe te lichten. Daarbij komt dat eiseres in bezwaar heeft gewezen op omstandigheden waaruit blijkt dat zij in de Nederlandse samenleving is geworteld en zich niet meer in Thailand kan handhaven. De bezwaargronden zien derhalve op verschillende elementen die relevant kunnen zijn voor de belangenafweging die verweerder moet maken. Verweerder had eiseres tijdens een hoorzitting in de gelegenheid kunnen stellen haar standpunten inzichtelijk te maken en onduidelijkheden weg te nemen. Ook had eiseres tijdens een hoorzitting kunnen toelichten hoe haar leven er in Nederland uit ziet en hoe haar leven bij terugkeer naar haar land van herkomst eruit zou zien. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiseres in bezwaar.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
8. Het beroep tegen het bestreden besluit is alleen al hierom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, Awb. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking, omdat verweerder eerst opnieuw – rekening houdend met deze uitspraak – op het door eiseres gemaakte bezwaar moet beslissen en daarvoor eiseres moet horen. Er is geen reden de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Omdat het leggen van een bestuurlijke lus naar het zich laat aanzien geen efficiënte wijze van afdoening is van dit geschil, bepaalt de rechtbank dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat er is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
13. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.