In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een ongewenst verklaarde vreemdeling, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Italië, die gepland stond voor 6 juli 2022. Op 5 juli 2022 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat er sprake was van onverwijlde spoed.
De voorzieningenrechter overweegt dat, op grond van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker heeft eerder in Nederland verbleven, maar zijn verblijfsrecht is beëindigd en hij is ongewenst verklaard. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn situatie anders maken dan bij eerdere uitspraken. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van verzoeker tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft.
Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen. De uitspraak is op 5 juli 2022 telefonisch meegedeeld aan de gemachtigden van zowel verzoeker als verweerder. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.