ECLI:NL:RBDHA:2022:6767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
NL22.12754
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van uitzetting naar Albanië met beroep op gezinsleven en asielgerelateerde omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die tegen een terugkeerbesluit en voorgenomen uitzetting naar Albanië in beroep was gegaan. De vreemdeling, die in Nederland verblijft, heeft op 28 juni 2022 een terugkeerbesluit ontvangen en is op 5 juli 2022 geïnformeerd over de voorgenomen uitzetting. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden uitgezet totdat op zijn beroep en bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht, omdat hij tijdens een politiehearing heeft verklaard zwart te werken en een inkomen te hebben. De rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van onverwijlde spoed, gezien de geplande uitzetting op korte termijn. De voorzieningenrechter heeft de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te treffen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken en geconcludeerd dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat zijn rechtsmiddelen illusoir worden door de voorgenomen uitzetting.

De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft in Frankrijk vanwege een lopende aanvraag voor gezinshereniging met zijn echtgenote. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de vreemdeling daadwerkelijk in Frankrijk verblijft of dat hij daar gezinsleven uitoefent. Bovendien is er geen asielaanvraag ingediend, wat de geëigende weg zou zijn om te beoordelen of de vreemdeling niet kan terugkeren naar Albanië op grond van artikel 3 van het EVRM. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep tegen het terugkeerbesluit en het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting geen redelijke kans van slagen hebben.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.12754

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam], verzoeker

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

Procesverloop

Op 28 juni 2022 heeft verweerder tegen verzoeker een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Op 5 juli 2022 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om hem op woensdag 6 juli 2022 om 20:20 uur uit te zetten naar Albanië.
Verzoeker heeft beroep (NL22.12538) ingesteld tegen het terugkeerbesluit. Ook heeft hij op 5 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting. Hij heeft verder op diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij niet zal worden uitgezet totdat op het beroep, dan wel het bezwaar is beslist.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder een verweerschrift uitgebracht.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

Griffierecht
1. Verzoeker heeft een verzoek om vrijstelling van het griffierecht gedaan. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek af. Verzoeker heeft namelijk tijdens zijn gehoor bij de politie te Rotterdam op 28 juni 2022 verklaard dat hij zwart werkt in de bouw en dat hij ongeveer 700 tot 800 euro per maand verdient. Het door verzoeker ondertekende formulier waarin hij verklaart geen inkomen te genieten is hiermee in strijd en kan daarom niet dienen als basis voor vrijstelling van het griffierecht. Uit het feit dat verzoeker op zeer korte termijn zal worden uitgezet volgt dat sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter zal daarom de ontvangst van het griffierecht niet afwachten voordat wordt overgegaan tot het doen van uitspraak.
Beoordelingskader
2. Als beroep bij de rechtbank is ingesteld of voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel dat de rechter in de bodemzaak niet bindt.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen uitzetting van verzoeker op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
4. Verzoeker heeft tegen de voorgenomen feitelijke uitzettingshandeling bezwaar gemaakt bij verweerder. Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig voor de toepassing van Afdeling 7.2 van die wet met een beschikking gelijkgesteld. De voorgenomen uitzetting van verzoeker is als een zodanige handeling aan te merken. Daartegen staat aldus het rechtsmiddel van bezwaar open. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening behandelen als connex aan dit bezwaar. De voorzieningenrechter vat het verzoek tevens op als connex aan het beroep tegen het terugkeerbesluit van 28 juni 2022.
5. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
6. Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405. Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (
Bahaddar), ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
Feiten
7. Op dinsdag 28 juni 2022 is verzoeker staandegehouden te Rotterdam in het kader van een verkeerscontrole. Daarbij bleek dat verzoeker geregistreerd stond als niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling. Daarop is hij aangehouden en overgedragen aan de vreemdelingenpolitie (AVIM, Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel).
8. Later op diezelfde dag heeft verweerder tegen verzoeker een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarin verzoeker wordt opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar Albanië. Tevens heeft verweerder op diezelfde dag aan verzoeker de maatregel van bewaring opgelegd. Verzoeker heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld (respectievelijk NL22.12538 en NL22.12499). Deze beroepen staan geagendeerd op een zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van dinsdag 12 juli 2022.
9. Op 5 juli 2022 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om hem op 6 juli 2022 om 20:20 uit te zetten naar Albanië. Dit is voor verzoeker aanleiding geweest om daartegen bezwaar te maken en het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.
Standpunten
10. Verzoeker voert aan dat hij nu niet kan worden uitgezet omdat daardoor zijn rechtsmiddel tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring illusoir worden. Volgens verzoeker zou dit in strijd zijn met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
11. Daarnaast voert verzoeker aan dat er in Frankrijk een aanvraag voor hem loopt voor verblijf bij zijn echtgenote en dat hij daardoor in Frankrijk rechtmatig verblijf heeft op grond van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn), dan wel de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn).
12. Verder voert verzoeker aan dat zijn echtgenote in Frankrijk verblijft, dat hij in Frankrijk bij zijn echtgenote woont en dat hij daar om die redenen privéleven geniet zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest.
13. Ten slotte voert verzoeker aan dat hij niet kan terugkeren naar Albanië omdat hij daar vanwege een familievete risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker kan worden uitgezet, aangezien niet bestreden is dat verzoeker de toegang tot het Schengengebied kan worden geweigerd en de gronden waarop het terugkeerbesluit berust niet worden betwist. Verder vloeit volgens verweerder uit de door verzoeker overgelegde stukken niet voort dat er daadwerkelijk een verblijfsaanvraag loopt in Frankrijk en evenmin dat hij officieel in Frankrijk woont. Als verzoeker meent dat hij vanwege asielgerelateerde omstandigheden niet kan terugkeren, moet hij volgens verweerder een asielaanvraag indienen.
Beoordeling
15. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat de door hem ingediende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring illusoir worden als hij op 6 juli 2022 om 20:20 wordt uitgezet. Door het verzoek om een voorlopige voorziening mede op te vatten als te zijn gedaan connex aan het beroep tegen het terugkeerbesluit, zal de voorzieningenrechter over dat besluit een voorlopig oordeel geven. Waar het gaat om het beroep tegen de maatregel van bewaring zal met de uitzetting feitelijk worden bereikt wat verzoeker met dat beroep nastreeft, te weten de opheffing van de maatregel, en kan ook nadien nog een oordeel worden verkregen over een eventueel verzoek om schadevergoeding.
16. Verzoeker kan ook niet worden gevolgd in de stelling dat er tegen hem geen terugkeerverplichting kon worden uitgevaardigd, en dat hij niet kan worden uitgezet, omdat er in Frankrijk een verblijfsaanvraag voor hem loopt. De voorzieningenrechter neemt gelet op de door verzoeker overgelegde brief van de Franse autoriteiten van 26 april 2022 wel aan dat er in Frankrijk een aanvraag voor hem is ingediend voor verblijf bij zijn echtgenote. De Gezinsherenigingsrichtlijn en de Verblijfsrichtlijn voorzien echter niet in rechtmatig verblijf in afwachting van een aanvraag. Niet gebleken is dat aan verzoeker in Frankrijk een verblijfsstatus is toegekend.
17. Verder heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat hij in Frankrijk privé- of familieleven geniet. In dat kader is namelijk slechts een tweetal afschriften van facturen van een Franse energiemaatschappij overgelegd. Daaruit kan niet worden afgeleid dat verzoeker in Frankrijk gezinsleven met zijn echtgenote uitoefent, dan wel dat hij persoonlijk een zodanige band heeft met Frankrijk dat hij daar privéleven geniet.
18. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen bovendien dat verzoeker volgens het Schengeninformatiesysteem niet in het Schengengebied mag verblijven, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom verzoeker de Franse verblijfsaanvraag niet in Albanië kan afwachten.
19. Tot slot volgt de voorzieningenrechter verweerder in het standpunt dat een asielaanvraag de geëigende weg is om te beoordelen of verzoeker vanwege artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar Albanië. Verzoeker heeft echter geen asielaanvraag ingediend. De voorzieningenrechter moet nog wel beoordelen of de uitzetting van verzoeker onmiskenbaar in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM zoals bedoeld in het
Bahaddar-arrest. Daar zijn echter geen aanknopingspunten voor. De door verzoeker overgelegde brief van de ‘International Reconcilliation Committee’ te Albanië van 1 juli 2022 is daartoe onvoldoende.
Conclusie
20. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het beroep tegen het terugkeerbesluit en het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
21. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of tot het vergoeden van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde van verzoeker op 6 juli 2022 om 11:13 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 6 juli 2022 om 11:16 uur.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.