ECLI:NL:RBDHA:2022:6723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
C/09/631373 / KG ZA 22-571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking spreekrecht benadeelde partij in strafzaak en vordering tot hoger beroep door het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de benadeelde partij, aangeduid als [eiseres], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De aanleiding voor deze procedure is een strafzaak waarin [eiseres] als benadeelde partij optrad. Tijdens de behandeling van de strafzaak op 21 juni 2022 werd [eiseres] beperkt in haar spreekrecht, wat leidde tot onvrede over de gang van zaken. De politierechter had vrijspraak van de verdachte gevorderd, maar [eiseres] was van mening dat haar rechten als benadeelde partij niet adequaat waren gewaarborgd. Ze vorderde in kort geding dat het Openbaar Ministerie (OM) hoger beroep zou instellen tegen de vrijspraak, ondanks dat het OM had aangegeven geen hoger beroep te willen instellen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het beslissen over het instellen van hoger beroep. Echter, in dit geval was er twijfel over de motivering van het OM om af te zien van hoger beroep, vooral omdat het OM ten onrechte had gesteld dat er geen beperking van het spreekrecht had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van het OM niet navolgbaar was en dat [eiseres] recht had op een heroverweging van haar situatie. Daarom werd de vordering van [eiseres] toegewezen, en het OM werd opgedragen om uiterlijk 5 juli 2022 hoger beroep in te stellen.

De uitspraak benadrukt het belang van het spreekrecht van benadeelde partijen in strafzaken en de verantwoordelijkheden van het OM om de rechten van slachtoffers te waarborgen. De voorzieningenrechter heeft ook de kosten van het geding aan de Staat opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/631373 / KG ZA 22-571
Vonnis in kort geding van 4 juli 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S. Ikiz te Maastricht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft een gespannen relatie met haar buren. Dit heeft ertoe geleid dat na aangifte van [eiseres] en een door haar gevoerde procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv), de betreffende buurman door het Openbaar Ministerie (OM) is gedagvaard voor de politierechter. Aan de buurman zijn daarbij drie feiten ten laste gelegd. [eiseres] is in die strafrechtelijke procedure opgetreden als benadeelde partij.
2.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 21 juni 2022. Het proces-verbaal van de terechtzitting luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De politierechter stelt de dochter van het slachtoffer in de gelegenheid het aan haar moeder toegekende spreekrecht namens haar moeder uit te oefenen. Deze verklaart – zakelijke weergegeven – als volgt:
Ik spreek namens mijn moeder. Bij het eerste feit ben ik niet aanwezig geweest. Ik ben wel na de gebeurtenis naar het huis van de heer [naam getuige] toegegaan en ik heb mijn moeder daar aangetroffen. Ik kijk naar wat er allemaal gebeurd is, wat er gezegd is en wat er op de videobeelden te zien is.
De politierechter, merkt op dat de bewijsvraag op het bord van de officier van justitie, de raadsman en uiteindelijk de politierechter ligt.
De dochter van het slachtoffer voert aan dat zij meent dat zij onbeperkt spreekrecht heeft. De politierechter verzoekt de dochter van het slachtoffer zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten op haar moeder.
Daarop vervolgt de dochter van het slachtoffer: dan zal ik het anders formuleren. Er wordt door [naam verdachte] inbreuk gemaakt op mijn moeders persoonlijke vrijheid. Zij vreest elke dag en op elk moment van de dag dat hij zijn bedreigingen uitvoert. Hij vertoont zo een intimiderend gedrag als ik in de straat kom en mijn moeder thuis opzoek. Mijn moeder is heel bang en zij ondergaat hier EMDR-therapie voor. De vrouw die hier zit, die uitgescholden en beledigd wordt door [naam verdachte], is wel mijn moeder”
2.3.
Verder is ter terechtzitting een getuige opgeroepen. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt hierover:
“De getuige geeft op te zijn
[gegevens getuige]
verklaart als volgt:
Ik heb het op meerdere plekken gezegd dat ik niet als getuige wil verklaren. Ik hoor u, politierechter, de door mij bij de politie afgelegde verklaring voorlezen. De verklaring die ik bij de politie heb afgelegd heb ik bij de politie ingetrokken. Ik hoor u, politierechter, zeggen dat je een bij de politie afgelegde verklaring niet kunt intrekken. Toch trek ik die verklaring in. Ik ga verder niets meer verklaren. De politie heeft mij 2 maanden geleden gebeld en die hebben mij hierop aangesproken. Ik heb toen aan de politie aangegeven dat ik niet tussen beide partijen in wil gaan staan. De politie moet dit genoteerd hebben. Ik kan met beide partijen door een deur. Ik woon tussen hen in. Op een vraag van mr. [A] of ik mij kan herinneren dat ik een verklaring bij de politie heb afgelegd, is mijn antwoord dat ik op deze vraag niet ga antwoorden. Ik hoor mr. [A] en de officier van justitie zeggen dat zij mij verder geen vragen zullen stellen, omdat ze begrijpen dat ik in deze zaak in een hele lastige positie zit. U, politierechter, deelt mij mede dat, nu ik ter zitting niet als getuige wens te verklaren, de door mij afgelegde verklaring bij de politie niet als ingetrokken kan worden beschouwd.
De politierechter constateert dat [getuige] geëmotioneerd is door de situatie waarin hij zich ter zitting bevindt.
De politierechter deelt met toestemming van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman de getuige mede dat zijn tegenwoordigheid niet meer wordt vereist. [getuige] verlaat de zittingszaal”
2.4.
Ter terechtzitting heeft de Officier van Justitie gerekwireerd tot vrijspraak. Na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting heeft de politierechter direct mondeling vonnis gewezen, inhoudende vrijspraak van de verdachte.
2.5.
Op 22 juni 2022 heeft de advocaat van [eiseres] een e-mailbericht aan de ter terechtzitting optredende Officier van Justitie gezonden. Hierin stelt hij, voor zover hier van belang, dat de dochter van het slachtoffer ten onrechte is beperkt in haar spreekrecht en dat de door de politierechter gehoorde getuige niet als zodanig is beëdigd. De Officier van Justitie wordt gevraagd of “
u de belangen en rechten van het slachtoffer alsnog wilt waarborgen door onmiddellijk hoger beroep in te stellen, zodat het slachtoffer haar rechten volwaardig kan uitoefenen in hoger beroep”.
2.6.
In reactie hierop heeft het Openbaar Ministerie op 23 juni 2022 het volgende antwoord verzonden:
“Bedankt voor uw uitgebreide mail. Het is vervelend om te lezen dat uw cliënt zich in de steek gelaten voelt. Echter is het de taak van het Openbaar Ministerie om het dossier te beoordelen en uiteindelijk na de behandeling op zitting een standpunt in te nemen met betrekking tot het bewijs. Alles overwegende ben ik afgelopen dinsdag tot een integrale vrijspraak gekomen en dit heb ik ook onderbouwd.
De mening dat uw cliënt onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van haar spreekrecht deel ik niet. De Politierechter heeft ruimte gegeven om de slachtofferverklaring voor te lezen aan de dochter van uw cliënt. Er is door zowel het OM als de Politierechter duidelijk uitgelegd waarom de eis van het OM en het vonnis van de Politierechter een vrijspraak betrof.
Wellicht is het aan uw aandacht ontsnapt maar zowel het OM als de verdediging heeft op zitting afstaand gedaan van hoger beroep. Daarmee is de zaak onherroepelijk geworden.
Het staat u uiteraard vrij verdere stappen te ondernemen.”
2.7.
Hierop heeft de advocaat van [eiseres] nog gereageerd en erop gewezen dat ter zitting geen afstand is gedaan van hoger beroep. Tevens is nogmaals ingegaan op het punt van de uitoefening van het spreekrecht. Het Openbaar Ministerie heeft hierop gereageerd met de mededeling dat het eerder ingenomen standpunt wordt gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat – veroordeling van de Staat om tijdig hoger beroep in te dienen tegen het vonnis van de politierechter, alsmede tijdig een schriftuur houdende grieven in te dienen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
[eiseres] voert daartoe aan dat zij als benadeelde op grond van artikel 51 Sv onbeperkt spreekrecht heeft, en dat zij ten onrechte in dit recht is beperkt. Hiermee is een fundamenteel procesrecht van de benadeelde partij geschonden. Bovendien is de ter zitting verschenen getuige ten onrechte niet beëdigd, hetgeen in strijd is met de processuele regels. Aangezien het OM mede de rechten van het slachtoffer dient te waarborgen, handelt het OM onrechtmatig door onder voormelde omstandigheden af te zien van het door [eiseres] gewenste hoger beroep. Daarmee wordt [eiseres] als benadeelde partij immers de mogelijkheid ontnomen om alsnog gebruik te maken van de haar toekomende rechten en aldus haar visie aan de politierechter kenbaar te maken ten aanzien van de feiten, het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat sinds 1 juli 2016 artikel 51 Sv het spreekrecht van een benadeelde partij in een strafproces als het onderhavige niet, zoals daarvoor, is beperkt tot een verklaring over de gevolgen die zijn ondervonden als gevolg van het feit waarvoor de verdachte is aangeklaagd. Dit betekent dat ook zaken als bewijsvoering en strafmaat onderwerp van de inbreng van de benadeelde partij kunnen zijn.
4.2.
De Staat heeft erkend dat dit recht tijdens de terechtzitting van de politierechter ten onrechte is beperkt. Daarbij heeft de Staat er echter tevens op gewezen dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid toekomt als het gaat om de vraag of hoger beroep dient te worden ingesteld, en dat de wijze waarop van deze beleidsvrijheid gebruik wordt gemaakt slechts marginaal kan worden getoetst. Gelet op de door het OM gevorderde vrijspraak en het belang van de verdachte, dat het OM mede in haar overwegingen dient te betrekken, en in aanmerking genomen dat na de zitting geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, kan het afzien van hoger beroep niet als evident onjuist gebruik van de aan het OM toekomende beleidsvrijheid worden beschouwd, aldus de Staat.
4.3.
De Staat heeft er voorts op gewezen dat de vordering van [eiseres] ziet op het mogelijk maken van de haar toekomende rechten als benadeelde partij. Het instellen van hoger beroep zou daarom niet gericht zijn op het verkrijgen van een ander rechterlijk oordeel dan in eerste aanleg. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB5386) betoogt de Staat dat een eventueel in te stellen hoger beroep in dat geval zonder meer tot niet-ontvankelijkheid zal leiden wegens gebrek aan belang.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gezien de plaats en de taak van het OM in het Nederlandse rechtsbestel en het vervolgingsmonopolie van het OM, het OM een grote mate van beleidsvrijheid geniet. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht door de burgerlijke rechter op de wijze waarop het OM beslist tot het instellen dan wel afzien van hoger beroep. Afwegingen die het OM daarbij maakt zullen dan ook in beginsel moeten worden gerespecteerd. Voor de voorzieningenrechter bestaat hoogstens aanleiding tot ingrijpen (door het geven van een gebod of verbod) indien keuzes die het OM maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn, althans niet begrijpelijk zijn gemotiveerd.
4.5.
In het hier aan de orde zijnde geval doet die uitzonderlijke situatie zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor. Er kan namelijk, gelet op de onder 2.6 weergegeven motivering van het afzien van hoger beroep, gerede twijfel bestaan over de door het OM ter zake gemaakte afweging. In die motivering wordt immers gesteld dat er geen beperking van het spreekrecht van de benadeelde heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel is terug te lezen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Ook wordt het afzien van hoger beroep gemotiveerd met de stelling dat het OM ter zitting reeds afstand van dat recht heeft gedaan, terwijl daarvan uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt.
4.6.
Nu daarmee vast staat dat sprake is van een beslissing van het OM die is gebaseerd op evident onjuiste feitelijke gronden, is daarmee tevens sprake van een besluit dat in redelijkheid niet navolgbaar is. De stelling van de Staat dat ook een afweging die zou zijn gebaseerd op juiste feitelijke gronden tot de conclusie zou hebben geleid dat moet worden afgezien van het instellen van hoger beroep volgt de voorzieningenrechter voorshands niet. Dat een appel met inachtneming van het feit dat het slachtoffer in strijd met de wet in haar spreekrecht is beperkt, zonder meer zou leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, is naar voorlopig oordeel niet aannemelijk geworden. De jurisprudentie waarnaar door de Staat in dat kader wordt verwezen mist toepassing. In het arrest waarnaar verwezen wordt is de niet-ontvankelijkverklaring immers het gevolg van het geheel nalaten in de schriftuur aan te geven waarom verdere vervolging zou zijn aangewezen voor een feit waarvoor het OM in eerdere instantie vrijspraak had gevorderd. Dat niet-ontvankelijkheid ook zou volgen in een situatie waarin het OM zou aangeven dat verdere vervolging alleen noodzakelijk is wegens schending van fundamentele rechten van de benadeelde partij in eerste aanleg, staat daarmee niet vast.
4.7.
Met het voorgaande is niet gezegd dat een afweging op juiste gronden in alle gevallen zal moeten leiden tot het instellen van hoger beroep. Gelet op de fatale termijn voor het instellen van appel zal de voorzieningenrechter, ter zekerstelling van de rechten van [eiseres] , de vordering echter toch toewijzen. Het OM kan, desgewenst na verder overleg met [eiseres] , een nadere inhoudelijke afweging maken op juiste feitelijke gronden en vervolgens bezien of zij het hoger beroep wenst te handhaven en van grieven wil dienen of het alsnog wil intrekken.
4.8.
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of ook het niet beëdigen van de getuige reden dient te zijn om het appel in te stellen. Die omstandigheid kan wel in de nadere afwegingen van het OM worden betrokken. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zal worden toegewezen als na te melden. Voor de toewijzing van dwangsommen bestaat geen grond, omdat de Staat rechterlijke uitspraken pleegt na te komen.
4.9.
De Staat zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te berekenen op de hierna vermelde forfaitaire wijze. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
4.10.
[eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Van in het exploot opgenomen kosten voor verschotten is in dit geval geen sprake. Gelet op het voorgaande wordt de Staat slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt de Staat uiterlijk 5 juli voor 16.00 uur, hoger beroep in te stellen bij de strafgriffie van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in de zaken met parketnummers [nummer 1] en [nummer 2] ;
5.2.
veroordeelt de Staat om de kosten van dit geding aan [eiseres] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.102,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 86,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: