In deze zaak heeft de benadeelde partij, aangeduid als [eiseres], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De aanleiding voor deze procedure is een strafzaak waarin [eiseres] als benadeelde partij optrad. Tijdens de behandeling van de strafzaak op 21 juni 2022 werd [eiseres] beperkt in haar spreekrecht, wat leidde tot onvrede over de gang van zaken. De politierechter had vrijspraak van de verdachte gevorderd, maar [eiseres] was van mening dat haar rechten als benadeelde partij niet adequaat waren gewaarborgd. Ze vorderde in kort geding dat het Openbaar Ministerie (OM) hoger beroep zou instellen tegen de vrijspraak, ondanks dat het OM had aangegeven geen hoger beroep te willen instellen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het beslissen over het instellen van hoger beroep. Echter, in dit geval was er twijfel over de motivering van het OM om af te zien van hoger beroep, vooral omdat het OM ten onrechte had gesteld dat er geen beperking van het spreekrecht had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van het OM niet navolgbaar was en dat [eiseres] recht had op een heroverweging van haar situatie. Daarom werd de vordering van [eiseres] toegewezen, en het OM werd opgedragen om uiterlijk 5 juli 2022 hoger beroep in te stellen.
De uitspraak benadrukt het belang van het spreekrecht van benadeelde partijen in strafzaken en de verantwoordelijkheden van het OM om de rechten van slachtoffers te waarborgen. De voorzieningenrechter heeft ook de kosten van het geding aan de Staat opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk was gesteld.