ECLI:NL:HR:2007:BB5386
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in cassatie na vrijspraak in eerste aanleg en verjaring van de vervolging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Openbaar Ministerie had cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de verdachte was vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar wel was veroordeeld voor een subsidiair tenlastegelegd feit. De Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het cassatieberoep. Dit oordeel was gebaseerd op twee belangrijke overwegingen: ten eerste had het Openbaar Ministerie in eerste aanleg vrijspraak gevorderd van het primair tenlastegelegde feit en was het niet in hoger beroep gekomen van de vrijspraak. Ten tweede was het recht tot strafvordering van het subsidiair tenlastegelegde feit vervallen wegens verjaring. De Hoge Raad concludeerde dat het cassatieberoep derhalve belang mist, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard.
De zaak betreft een verdachte die werd vervolgd voor overtreding van de Auteurswet 1912, specifiek met betrekking tot compactdiscs. De inleidende dagvaarding was primair gericht op een misdrijf onder artikel 31a van de Auteurswet en subsidiair op een overtreding onder artikel 32 van dezelfde wet. Tijdens de zitting bij de Politierechter had de Officier van Justitie vrijspraak gevorderd voor het primair tenlastegelegde, wat resulteerde in een vrijspraak door de Politierechter. De verdachte had vervolgens hoger beroep ingesteld, terwijl het Openbaar Ministerie niet in beroep was gegaan tegen de vrijspraak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht en vastgesteld dat de middelen buiten bespreking moesten blijven. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zorgvuldig om te gaan met het instellen van cassatie, vooral in gevallen waar eerder vrijspraak is gevorderd en waar verjaring een rol speelt. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de vervolgingsbevoegdheid van het Openbaar Ministerie in cassatieprocedures verduidelijkt.