ECLI:NL:RBDHA:2022:6567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
20/7318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar deze werd door de gemeente ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De gemeente had de eiser verzocht om verschillende financiële documenten in te leveren, maar hij had hieraan geen gehoor gegeven. De rechtbank stelde vast dat de eiser sinds 1 september 2018 als zelfstandig ondernemer was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar deze inschrijving niet had gemeld aan de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie had overgelegd. Bovendien waren de omstandigheden die de eiser aanvoerde, zoals een gokverslaving en schulden, niet voldoende onderbouwd om als dringende redenen te worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van de gemeente tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, (verweerder)

(gemachtigde: A. Bogaards).

Inleiding

Bij besluit van 27 maart 2020 heeft verweerder eisers recht op een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 maart 2020 ingetrokken.
In het besluit van 29 mei 2020 heeft verweerder dit recht met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 1 september 2018 tot 29 februari 2020 en een bedrag van € 17.634,17 teruggevorderd (primair besluit I).
Bij besluit van 29 mei 2020 heeft verweerder het terug te vorderen bedrag verhoogd tot
€ 21.781,14 (primair besluit II).
Met het bestreden besluit van 9 november 2020 heeft verweerder de door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2020. De beoordeling van de intrekking van het recht op bijstand met ingang van
1 maart 2020 valt dan ook buiten de omvang van dit geding.
1.2
Eiser ontving sinds 1 september 2018 een bijstandsuitkering. Op 14 februari 2020 is de dienst Handhaving & Fraude SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek gestart naar eisers financiële situatie en mogelijke schending van de inlichtingenplicht. Bij dit onderzoek zijn onder meer inschrijvingen van eiser in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) onderzocht. Hieruit is gebleken dat eiser het bedrijf [bedrijfsnaam 1] vanaf
1 september tot en met 1 april 2019 op zijn naam had staan. Dit betrof een restaurant gevestigd op de [adres] [huisnummer] te [plaats] . Tussen 1 september 2018 en 14 februari 2019 stond het restaurant [bedrijfsnaam 2] , gevestigd op hetzelfde adres, op eisers naam. Het reisbemiddelingsbedrijf [bedrijfsnaam 2] stond vanaf 5 september 2019 tot en met
1 januari 2019 eveneens op naam van eiser. Uit het onderzoek is niet gebleken dat eiser het bezit van deze ondernemingen heeft gemeld aan verweerder.
1.3
Bij brief van 13 februari 2020 heeft verweerder eiser verzocht om voor
27 februari 2020 informatie in te leveren. Het betrof de bankafschriften over de periode van 1 september 2018 tot en met 13 februari 2020 van alle (spaar)rekeningen, zowel privé als zakelijk, die eiser op zijn naam had staan en de winst en verliesrekening over de jaren 2018 en 2019, alsmede de balans over deze beide jaren. Verder heeft verweerder eiser verzocht om de aangifte inkomstenbelasting 2018, de kwartaalaangifte over 2019, de verkoopovereenkomst van [bedrijfsnaam 2] , een verklaring waarom de onderneming is opgeheven, bewijs van de huuropzegging van het bedrijfspand en de verkoopovereenkomsten van de bedrijven [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] .
1.4
Bij brief van 14 februari 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 28 februari 2020.
1.5
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft verweerder de uitbetaling van eisers recht op bijstand met ingang van 1 maart 2020 stop gezet, omdat eiser zonder bericht niet op de afspraak is verschenen en ook de gevraagde informatie niet heeft ingeleverd. Eiser wordt verzocht om voor 13 maart 2020 contact op te nemen met verweerder.
1.6
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft verweerder het recht van eiser op bijstand opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld om voor 27 maart 2020 contact met verweerder op te nemen.
1.7
Bij brief van 6 april 2020 heeft verweerder wederom gevraagd om de bij brief van 13 februari 2020 genoemde informatie in te leveren. Bij brief van 30 april 2020 heeft eiser een wijziging doorgegeven en verklaard dat hij een baan heeft gevonden. Daarbij vermeldde hij dat hij per 1 maart 2020 daarom geen bijstand meer wilde ontvangen.
2. Verweerder heeft aan de primaire besluiten I en II ten grondslag gelegd dat eiser niet alle gevraagde informatie heeft ingeleverd en inlichtingen heeft verschaft waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze grondslag na heroverweging gehandhaafd.
3. Eiser voert aan dat hem pas in bezwaar duidelijk is geworden welke informatie verweerder van hem wilde hebben en dat hij deze stukken alsnog zal gaan inleveren.
4.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking of herziening en terugvordering van bijstand een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening en terugvordering van bijstand is voldaan. De te beoordelen periode daarbij loopt in dit geval van 1 september 2018 tot en met 29 februari 2020.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden is voldaan. Vaststaat dat eiser sinds 1 september 2018 staat ingeschreven in het handelsregister van de KvK als zelfstandig ondernemer. Een inschrijving bij de KvK is een voor het recht op bijstand relevant gegeven, dat gemeld moet worden. Eiser heeft erkend dat hij zijn inschrijving niet heeft gemeld bij verweerder. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij er vanuit ging dat de informatie van de KvK automatisch aan verweerder zou worden doorgegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze aanname, die eiser niet geverifieerd heeft bij verweerder, eiser niet ontslaat van zijn plicht om zijn inschrijving aan verweerder te melden. De inlichtingenplicht houdt immers in dat de belanghebbende zelf mededeling doet aan verweerder van alle gegevens en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.4
Ter zitting is door eiser erkend dat hij geen van de gevraagde stukken heeft ingeleverd en dat hij de inlichtingenplicht daardoor heeft geschonden. Voorts is ter zitting aangevoerd dat eiser enkel in beroep is gegaan omdat hij lopende de procedure – tot en met hoger beroep – alsnog de gevraagde informatie zou kunnen inleveren op grond waarvan verweerder zijn recht op bijstand ten tijde van de periode in geding alsnog zou moeten beoordelen. Hierin is ook het procesbelang van eiser gelegen. Hoewel eiser inmiddels duidelijk is geworden welke stukken hij moet inleveren, is het hem vanwege problemen met zijn boekhouder tot op heden niet gelukt over de gevraagde informatie te beschikken. Voor zover eiser hiermee betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, overweegt de rechtbank dat deze grond niet slaagt. Het enkele feit dat eiser problemen met zijn boekhouder heeft en dat deze daarom kennelijk de stukken niet wil of kan leveren, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser dient te blijven.
5.1
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking of herziening van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [1]
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft geen deugdelijke en verifieerbare administratie van zijn ondernemingen overgelegd en heeft reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op (aanvullende) bijstand.
6. Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden het recht op bijstand van eiser op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
7. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering van het terugvorderingsbedrag gebruik heeft kunnen maken. Uit rechtspraak [2] vloeit voort dat moet worden afgezien van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Van een dergelijke situatie is in het geval van eiser geen sprake nu de terugvordering het gevolg is van het feit dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Er is daarom geen sprake van een vordering die buiten zijn toedoen is ontstaan.
8. Eiser heeft aangevoerd dat hij mede als gevolg van een gokverslaving in het verleden veel schulden heeft en dat hij eerder wegens een huurachterstand zijn huis is uitgezet. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen om af te zien van terugvordering. De rechtbank overweegt dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd inderdaad als schrijnend zouden zijn aan te merken als hij die omstandigheden concreet had aangetoond. In dat geval zou mogelijk aanleiding bestaan om dringende redenen aan te nemen.
Nu de omstandigheden waarop eiser zich beroept niet concreet zijn aangetoond, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
9. Het voorgaande betekent dat verweerder in het bestreden besluit terecht de besluiten tot intrekking en herziening van het recht op bijstand en tot terugvordering en brutering van de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand in stand heeft gelaten.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1835.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:541