ECLI:NL:RBDHA:2022:6409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2321
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na herroepen ontslag met betrekking tot ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en de Staatssecretaris van Defensie over een verzoek om schadevergoeding na een herroepen ontslag. Eiser had eerder een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij verwezen wordt naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden door een onrechtmatig ontslag, dat oorspronkelijk was vastgesteld op 1 april 2007, maar later is herroepen naar 28 september 2011. Hij vraagt om vergoeding van immateriële schade, schade wegens terugbetaling van invaliditeitspensioen, materiële schade door het niet tijdig kunnen re-integreren, en belastingschade. De rechtbank overweegt dat de schadevergoeding alleen kan worden toegewezen als er een causaal verband is tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de gevorderde schadevergoeding verband houdt met het onrechtmatige ontslag. De rechtbank wijst de verzoeken van eiser af, onderbouwd met juridische argumenten en verwijzingen naar relevante wetgeving. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2321

uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats], eiser

en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: LTZ 1 (LD) mr. L.A. Visser).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft verweerder onder meer afwijzend beslist op het verzoek om schadevergoeding van eiser (het primaire besluit).
Bij besluit van 18 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Daarbij waren eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Voor de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 22 oktober 2021 [1] . Deze zaak gaat over de vraag of verweerder terecht de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft gehandhaafd.
Wat vinden eiser en verweerder?
2. Eiser vindt dat verweerder aan hem de schade moet vergoeden die het gevolg is van het onrechtmatig ontslag. De ontslagdatum is verplaatst van 1 april 2007 naar 28 september 2011 met een andere ontslaggrond. Eiser vraagt om vergoeding van immateriële schade, schade wegens het moeten terugbetalen van het invaliditeitspensioen (IP), schade wegens het niet tijdig kunnen re-integreren en belastingschade uit inkomstenbelasting en zorgtoeslag. Bij zijn tweede aanvullend beroepschrift vraagt eiser ook om vergoeding van het ontstane stuwmeerverlof.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgelegd waarom de verzochte schadevergoeding wordt geweigerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
3.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
3.3.
Nu het ontslag met ingang van 1 april 2007 is herroepen, staat tussen partijen in beginsel vast dat dit besluit onrechtmatig is en de onrechtmatigheid ervan aan verweerder moet worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft de onrechtmatigheid van het ontslag per 1 april 2007 niet betwist. Verweerder heeft ook niet betwist dat de onrechtmatigheid aan hem dient te worden toegerekend.
Immateriële schadevergoeding
4.1.
Eiser verzoekt om immateriële schadevergoeding omdat verweerder zich heeft onttrokken aan zijn zorgplicht. Vanaf 2000 is eiser tegengewerkt om te re-integreren. Hij heeft geen invulling kunnen geven aan zijn restverdiencapaciteit van 20%. Anderzijds kreeg eiser geen cursussen aangeboden over hoe om te gaan met contacten, tijd en invaliditeitspensioen en dergelijke. Zijn levensvreugde is geschonden nu hij een grote betrokkenheid had bij het werk en het ontslag negatieve impact had op zijn huwelijk. Eiser vordert een som van € 240.515.-.
4.2.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. [3]
4.3.
Voor zover eiser stelt immateriële schade te hebben geleden doordat hij vanaf 2000 is tegengewerkt om te re-integreren, is deze schade niet het gevolg van het onrechtmatige ontslag per 1 april 2007.
4.4.
Eiser is er verder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij door het ontslag per 1 april 2007 op een onjuiste ontslaggrond zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
Verweerder heeft erkend dat de opmerking in het primaire besluit dat de ontslaggrond is gewijzigd van ontslag wegens wangedrag in een ontslag wegens ziekte onjuist was. Eiser was immers aanvankelijk ten onrechte ontslagen wegens vermeend plichtsverzuim. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser zich aan deze opmerking heeft gestoord, maar daarmee is nog geen sprake van een ernstige inbreuk op eisers persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten.
Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij door het niet kunnen re-integreren binnen Defensie in de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011 zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
4.5.
Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade op goede gronden afgewezen.
Schade wegens terugbetalen invaliditeitspensioen
5.1.
Het pensioenfonds ABP heeft het over de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011 uitgekeerde bedrag aan IP van € 32.882,06 van eiser teruggevorderd. Eiser vindt dat verweerder dit bedrag als schadevergoeding aan hem moet vergoeden. Deze terugvordering is namelijk het direct gevolg van het verschuiven van de ontslagdatum.
5.2.
Het IP is een aanvulling op de WAO-uitkering. Omdat eiser door de verschuiving van de ontslagdatum weer in dienst was van 1 april 2007 tot 28 september 2011 had hij in die periode geen recht op een WAO-uitkering en IP en diende eiser dit uitgekeerde IP aan het ABP terug te betalen. Eiser heeft over genoemde periode immers zijn salaris nabetaald gekregen. Indien verweerder, naast het nabetaalde salaris over de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011, ook het teruggevorderde IP aan eiser zou moeten vergoeden, zou eiser daardoor in een betere financiële positie komen dan wanneer hij niet per 1 april 2007 was ontslagen. Het terugbetalen van IP is voor eiser dus geen schade. Verweerder hoeft dit IP dus niet als schadevergoeding aan eiser te betalen.
Voor zover eiser stelt dat verweerder het uitgekeerde IP met het aan eiser nabetaalde salaris heeft verrekend, waardoor dat IP twee keer zou zijn terugbetaald, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder overtuigend gemotiveerd dat van een dergelijk verrekening met het salaris geen sprake is geweest. Dat twee medewerkers van verweerder in de onderhandelingen over een schikking aanvankelijk hebben verklaard dat wel sprake zou zijn van verrekening, maakt dit niet anders. Uit de salarisspecificaties van april 2013, juli 2013 en augustus 2013, waarmee de nabetalingen zijn verricht, blijkt niet dat het IP in mindering is gebracht op de nabetaling van het salaris.
5.3.1.
Eiser voert verder in dit verband aan dat er twee pogingen zijn geweest om tot een minnelijke regeling te komen. Tijdens een bemiddelingsgesprek op 16 april 2014 was de door eiser gegeven uitleg al voldoende voor de eerste bezwaarbehandelaar, het hoofd Personeel en Organisatie, en het hoofd van het Deskundigheidscentrum cluster belonen en salaris om zonder voorbehoud te stellen dat Defensie de terugbetaling van het IP voor zijn rekening zou nemen.
Ook de tweede bezwaarbehandelaar heeft in een e-mail van 31 juli 2015 gericht aan de relatiebeheerder van het ABP gesteld dat voor zover hij kan beoordelen alle premies en uitkeringen zijn verrekend en dat eiser en Defensie niets meer verschuldigd zijn aan het ABP. Daarmee doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat alleen al uit de omstandigheid dat de bemiddelingspogingen niet hebben geleid tot een schikking kan worden afgeleid dat geen sprake is van een onvoorwaardelijk gedane toezegging door de betrokken functionarissen van verweerder. Voor zover al sprake zou zijn van een toezegging in deze bemiddelingsgesprekken, worden deze toezeggingen immers gedaan onder de voorwaarde dat overeenstemming wordt bereikt. Dat is niet het geval.
In de e-mail van 31 juli 2015 van de tweede bezwaarbehandelaar is geen toezegging aan eiser te lezen, maar een richting het ABP ingenomen standpunt.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Materiële schade wegens het niet tijdig kunnen re-integreren
6.1.
Eiser verzoekt ook om materiële schadevergoeding omdat hij door de houding van verweerder in de periode van 1 april 2007 tot 28 november 2011 niet heeft kunnen re-integreren. Daardoor heeft hij een aanvulling op zijn inkomen van 20% misgelopen. Dit is een schade van € 43.541,-. Ook na 28 november 2011 is hij verdiencapaciteit misgelopen. Hij gaat er van uit dat hij op de leeftijd van 62 jaar met vervroegd pensioen zou zijn gegaan. Onder aftrek van de inkomsten die hij over een periode van drie jaar na 2011 had, had hij nog een niet benutte verdiencapaciteit van € 43.541,-. De totale schade bedraagt daardoor € 87.082,-.
6.2.
Verweerder stelt dat eiser heeft aangegeven dat hij wegens hartproblemen drie maanden niet heeft kunnen werken en dat eiser, hoewel verweerder daarom meerdere keren heeft verzocht, geen inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten over de periode van 2007 tot 2011.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser deze door hem gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze door hem gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige ontslag per 1 april 2007.
Belastingschade uit inkomstenbelasting en zorgtoeslag
7.1.
Eiser claimt aan fiscale schade uit inkomstenbelasting een bedrag van € 15.812,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de aanslag, 7 september 2016. Eiser vindt dat verweerder ook de belastingrente van € 1.547,- dient te vergoeden, omdat verweerder de jaaropgave 2013 pas op 12 november 2015 heeft verstrekt.
Als schade wegens het missen van de zorgtoeslag in 2013 vordert hij een bedrag van € 1.003,- (€ 896,- aan zorgtoeslag plus € 107,- aan rente over het ten onrechte genoten voorschot zorgtoeslag) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 oktober 2016.
7.2.
Het is vaste rechtspraak [4] dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen:
(a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en
(b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het bestuursorgaan aan betrokkene verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft.
Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middelingsregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen.
(c) Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
7.3.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet een concreet en onderbouwd verzoek heeft gedaan met een uitgewerkt opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade.
Verweerder heeft dit in het bestreden besluit duidelijk uiteengezet. Kort gezegd heeft eiser wel aangegeven wat hij in 2013 (rekening houdend met middeling over 2011, 2012 en 2013) extra aan belasting diende af te dragen vanwege de nabetaling in eens in 2013, maar hij heeft geen berekening overgelegd waaruit blijkt welk bedrag eiser over de jaren 2007-2011 meer aan belasting had moet afdragen indien hij niet per 1 april 2007 zou zijn ontslagen, maar per 28 september 2011. Eiser heeft verweerder desgevraagd ook niet de fiscale gegevens over deze jaren verstrekt om dit te kunnen nagaan.
7.4.
Ook heeft eiser geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de fiscale schade was beperkt indien hij het ABP zelf op een eerder tijdstip dan in 2013 had geïnformeerd dat het IP moest worden terugbetaald. Het inkomen in 2013 was dan lager geweest.
Verder is niet gebleken dat eiser de mogelijkheid heeft benut om de inspecteur van de Belastingdienst te benaderen met de vraag op welke manier het nadeel in inkomsten-belasting gecompenseerd kan worden. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat de Staatssecretaris van Financiën heeft bepaald dat enig belastingnadeel dat bij vervangende inkomsten ontstaat door de progressie in het tarief van de inkomstenbelasting kan worden vergoed.
7.5.
Verder heeft verweerder terecht gesteld dat geen aanleiding bestaat om de door eiser verzochte verzuimboete of belastingrente te vergoeden, omdat een jaaropgave zonder meer slechts een samenvatting weergeeft van hetgeen in het belastingjaar is verdiend. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat deze gestelde schade geen verband houdt met onrechtmatig ontslag per 1 april 2007, maar zoals eiser stelt, het niet tijdig verstrekken van een jaaropgave.
7.6.
Eiser heeft ook onvoldoende concreet met een berekening onderbouwd dat hij schade heeft geleden doordat de nabetaling in 2013 ertoe leidde dat hij en zijn (toeslag)partner niet in aanmerking kwamen voor zorgtoeslag wat wel het geval zou zijn geweest indien er geen nabetaling had plaatsgevonden. En ook hier geldt dat niet is gebleken dat eiser de mogelijkheid heeft benut om de inspecteur van de Belastingdienst te benaderen met de vraag op welke manier het nadeel in inkomstenbelasting gecompenseerd kan worden.
7.7.
Verweerder heeft op goede gronden geweigerd de gestelde belastingschade en schade voor het gemis aan zorgtoeslag 2013 te vergoeden.
Vergoeding voor verlofstuwmeer
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de hoogste bestuursrechter in zijn uitspraak van 22 oktober 2021 onder 4.2. al heeft beslist over de uitbetaling van het verlofstuwmeer. Hiermee staat onherroepelijk vast dat eiser bij de uitbetaling van de nog openstaande verlofuren niet tekort is gedaan. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat de overwegingen daarin geen betrekking hebben op het deel van het verlofstuwmeer dat is ontstaan doordat eiser geen verlof kon opnemen door werkzaamheden van operationeel belang.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. J.J.P. Bosman, lid, en brigadegeneraal b.d. mr. J.S. van Duurling, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2021:2749, in het bijzonder rechtsoverweging 2.1.
2.Uitspraak CRvB van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:295
3.Uitspraak CRvB van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103
4.Uitspraak CRvB van 3 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902.