ECLI:NL:RBDHA:2022:6366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
NL.21.7466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In deze zaak hebben eisers, allen van Eritrese nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen waren afgewezen op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Na een eerdere afwijzing van hun bezwaren heeft de Staatssecretaris het bestreden besluit op 3 juni 2022 ingetrokken en de proceskosten vergoed. De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 behandeld, maar eisers zijn niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eisers verzocht om hun beroep te handhaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet opnieuw in gebreke hoeven te stellen, omdat de eerdere ingebrekestelling nog van kracht was. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de Staatssecretaris niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van eisers. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en bepaalt dat de Staatssecretaris binnen 8 weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/7466

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geboren op [geboortedatum],
[eiseres], eiseres 1,
geboren op [geboortedatum],
[eiseres], eiseres 2,
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
[eisers],
geboren op [geboortedatum],
allen van Eritrese nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: ‘eisers’
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

In afzonderlijke besluiten van 23 april 2021 heeft verweerder de aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’ op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
In het besluit van 23 november 2021 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juni 2022 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en aangegeven de griffie- en proceskosten voor het voeren van de onderhavige beroepsprocedure aan eisers te vergoeden.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst.
Bij brief van 8 juni 2022 hebben eisers aangegeven dat zij het beroep wensen te handhaven. Zij verzoeken de rechtbank om te bepalen dat verweerder binnen twee weken, dan wel een termijn die de rechtbank redelijk acht maar niet langer dan 8 weken, een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift met de bepaling dat als niet tijdig op het bezwaar wordt beslist, een dwangsom van € 100,- per dag verschuldigd zal zijn. Ook verzoeken eisers de rechtbank verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij erkent dat een dwangsom is verbeurd. Verweerder verzoekt de rechtbank om bij een gegrond beroep een beslistermijn van 8 weken op te leggen.
Nadat partijen desgevraagd hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.1.
Eisers hebben op 27 augustus 2020 de aanvragen ingediend. Verweerder heeft op
23 april 2021 op de aanvragen beslist. Eisers hebben vervolgens op 18 mei 2021 daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder had tot 26 november 2021 om op de bezwaarschriften van eiseres te beslissen. Eisers hebben verweerder op 30 november 2021 in gebreke gesteld. Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2021 op de bezwaarschriften beslist en heeft dit besluit op 3 juni 2022 ingetrokken.
2.2.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:535) waaruit volgt dat, nadat de staatssecretaris het besluit heeft ingetrokken, de procedure wordt voortgezet naar de stand van zaken waarin de procedure zich ten tijde van het nemen van het later ingetrokken besluit bevond en indien de staatssecretaris zijn eerder genomen besluit intrekt, zonder meteen een nieuw besluit te nemen, een redelijke uitleg van de Awb met zich brengt dat een ingebrekestelling niet opnieuw is vereist. In dit geval betekent dit dat eisers, gelet op de ingebrekestelling van 30 november 2021, verweerder niet opnieuw in gebreke hoeven te stellen. Verweerder heeft in zijn reactie van 9 juni 2022 ook erkend dat geen nieuwe ingebrekestelling is vereist.
3. De rechtbank stelt vast dat eisers meer dan twee weken nadat zij verweerder in gebreke hebben gesteld beroep hebben ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar.
4. Het beroep is gegrond.
5. Eisers hebben verzocht om de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen vast te stellen.
5.1.
Artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag (vanaf de 15e dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. Niet in geschil is dat een dwangsom is verschuldigd.
5.2.
Verweerder heeft de ingebrekestelling op 1 december 2021 ontvangen. Dit betekent dat de dwangsom verschuldigd is vanaf 16 december 2021. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Dit volgt uit artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
5.3.
Met toepassing van artikel 8:55c en artikel 4:17 van de Awb stelt de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom, tot aan de dag van deze uitspraak, vast op de maximale dwangsom van € 1.442,-.
5.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1624), geoordeeld dat aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. De rechtbank is van oordeel dat hiervan ook sprake is in het geval van eisers. De rechtbank overweegt daartoe dat eisers tot dezelfde familie behoren en ook gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend. De dwangsom is daarom voor eisers gezamenlijk.
6. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen 2 weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn bepalen.
6.1.
In het verweerschrift is met een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb verzocht om een beslistermijn van 8 weken. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit verzoek verwezen naar de parlementaire geschiedenis bij de invoering van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen en het dilemma tussen zorgvuldigheid en snelheid waarbij verweerder wijst op een groot aantal nareis- en 8-EVRM-aanvragen waarin nieuw onderzoek vereist is of een nieuw besluit moet worden geslagen.
6.2.
De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank acht gezien de door verweerder omschreven procedure een kortere beslistermijn dan 8 weken niet realistisch. De rechtbank acht in dit geval een langere termijn ook aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen aanvragen. De rechter moet een nadere termijn stellen die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is. De rechtbank betrekt hierbij de door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden in het verweerschrift. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden, in samenhang bezien, in dit geval een beslistermijn rechtvaardigen van 8 weken, te rekenen na de dag waarop de uitspraak is verzonden.
7. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een korte schriftelijke reactie na schorsing, waarbij de rechtbank betrekt dat eisers niet ter zitting zijn verschenen, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
  • draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L.M. Celie, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.