ECLI:NL:RBDHA:2022:4014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
C/09/622125 / KG ZA 21-1198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf in Nederland met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Nederlander die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, vorderde dat de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland zou worden gestaakt. Eiser stelde dat hij op basis van de Belgische regelgeving met grote waarschijnlijkheid in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van één derde van zijn straf. De minister van Justitie en Veiligheid had echter besloten dat de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing was, die pas na twee derde van de straf in werking treedt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister niet onrechtmatig handelde door geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de Belgische v.i.-regeling toe te passen. De rechter stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat eiser in België met zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de v.i. in België een indringende beoordeling vereist, waarbij de SURB (Strafuitvoeringsrechtbank) over voldoende informatie moet beschikken. In dit geval was er onvoldoende informatie om te concluderen dat de SURB in België v.i. zou verlenen.

De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse straffen en de rol van de minister in het proces van voorwaardelijke invrijheidstelling.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/622125 / KG ZA 21-1198
Vonnis in kort geding van 16 maart 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Malewicz te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de op 2 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op 18 maart 2022. Vonnis is vervolgens nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
[eiser] is door het Hof van Beroep te Antwerpen, België, op 26 juni 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden (1200 dagen, hierna: de gevangenisstraf), een geldboete van € 20.000,= en is hij veroordeeld tot voldoening van de vordering benadeelde partij van € 14.686,38. Deze uitspraak is op 24 september 2020 onherroepelijk geworden. De veroordeling houdt verband met het telen en in bezit hebben van een onbepaalde hoeveelheid cannabis en diefstal van elektriciteit, gepleegd tussen 1 april 2017 en 12 juli 2017.
2.3.
[eiser] is op 31 oktober 2020 in Duitsland aangehouden en is vervolgens overgeleverd aan België.
2.4.
Bij beslissing van de (Belgische) Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, Dienst Vreemdelingenzaken van 26 februari 2021 is [eiser] ongewenst verklaard, is aan hem bevel opgelegd het grondgebied van België te verlaten en is aan hem voor de duur van tien jaar een inreisverbod opgelegd.
2.5.
Bij brief van 14 april 2021 hebben de Belgische autoriteiten op grond van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (hierna: het Kaderbesluit) de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf. In het bij dit verzoek toegezonden Certificaat (bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit) staat vermeld dat de opgelegde sanctie volledig zal zijn ondergaan (zonder rekening te houden met mogelijkheden inzake vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling) op 13 februari 2024, dat [eiser] na één derde van de sanctie (vanaf 5 december 2021) een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het Belgisch grondgebied kan indienen bij de strafuitvoeringsrechtbank (hierna: SURB) en dat de SURB vervolgens over de invrijheidstelling zal oordelen.
2.6.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij oordeel van 1 juni 2021 op grond van het bepaalde in artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) – de wet waarmee het Kaderbesluit in Nederland is geïmplementeerd – geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak van het Hof van Beroep te Antwerpen van 26 juni 2020 te weigeren en dat er geen gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde gevangenisstraf.
2.7.
Bij brief van 9 juni 2021 heeft de minister de Belgische autoriteiten bericht dat hij de Belgische straf erkent en dat de tenuitvoerlegging ervan in Nederland zal worden voortgezet. In de brief staat verder het volgende:
“Naar Nederlands recht komt een veroordeelde in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf. Vrijlating vindt plaats onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van zijn proeftijd niet schuldig maakt aan een nieuw strafbaar feit. Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden gesteld.
De Nederlandse wetgeving kent de mogelijkheid om van bovenstaande regel af te wijken als de buitenlandse datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vóór de Nederlandse datum ligt en deze met zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat.
Uit de Belgische wet- en regelgeving blijkt dat bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van de voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet zeker is of met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. In dit geval is daarom de Nederlandse regeling omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing.
Ik verzoek u mij te informeren of u de huidige procedure al dan niet wenst voort te zetten.”
2.8.
[eiser] is in juli 2021 overgebracht naar Nederland voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Op grond van de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de v.i.-regeling) komt [eiser] in Nederland op 9 januari 2023 in aanmerking voor voorwaardelijk invrijheidstelling (hierna: v.i.).
2.9.
[eiser] heeft de minister verzocht om toekenning van v.i. na het ondergaan van één derde van zijn gevangenisstraf. De minister is daartoe niet bereid geweest.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
­ de Staat te veroordelen de aan hem ten uitvoer gelegde gevangenisstraf met onmiddellijke ingang te staken, althans op te schorten dan wel aan [eiser] met onmiddellijke ingang strafonderbreking toe te kennen ex artikel 6:2:4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), totdat definitief over zijn detentie en de restantduur daarvan is beslist door de Staat en de Staat te bevelen ten aanzien van de restantduur een last tot vervroegde voorwaardelijke invrijheidstelling af te geven aan de penitentiaire instelling waar [eiser] verblijft, ingaande op 5 december 2021;
­ de Staat te veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 95,= per dag vanaf de datum waarop [eiser] een derde van zijn straf heeft ondergaan (op 5 december 2021) tot aan de dag dat de opschorting of strafonderbreking daadwerkelijk ingaat;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Als [eiser] in België zijn straf zou hebben ondergaan, zou hij met grote mate van waarschijnlijkheid, op grond van de in België geldende regelgeving en de praktische uitwerking hiervan, na het ondergaan van één derde van de gevangenisstraf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De Staat heeft ten onrechte bepaald dat de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing is, althans dat niet afgeweken hoeft te worden van de reguliere termijn van v.i. na twee derde van de straf.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Uitgangspunt van het Kaderbesluit is dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] in België opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht. Op grond van artikel 17 lid 1 van het Kaderbesluit is het aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, te bepalen. In beginsel is dus de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt (in artikel 17 lid 4) de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van (thans) artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit artikel betekent voor de situatie van [eiser] dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. In de memorie van toelichting (K 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 62) werd overwogen:
“Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip.”
4.2.
De minister heeft dus een bevoegdheid om – toegespitst op de situatie van [eiser] – de Belgische v.i.-regeling toe te passen. Die Belgische regeling geeft al na één derde van de straf uitgezeten te hebben een aanspraak op het aanvragen van v.i. Van die bevoegdheid kan de minister gebruik maken als “voldoende vast staat” dat v.i. in België wordt verleend. In de rechtspraak wordt dit zo opgevat dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” moet zijn dat v.i. verleend wordt. Dit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. conform de Belgische regeling daadwerkelijk een mogelijkheid is (in geval van [eiser] dus vanaf 5 december 2021, vgl. het vonnis van deze voorzieningenrechter van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240).
4.3.
In de Belgische regeling is v.i. na één derde van de gevangenisstraf – bij gevangenisstraf met de duur als aan [eiser] is opgelegd – geen automatisme. In België kan een gedetineerde na ommekomst van één derde van de gevangenisstraf een aanvraag tot v.i. indienen. Die aanvraag wordt vervolgens door de SURB beoordeeld. Indien bij tenuitvoerlegging van de Belgische gevangenisstraf in Nederland na ommekomst van één derde van die straf een beroep op v.i. wordt gedaan, is het in beginsel niet aan de minister of de voorzieningenrechter om te beoordelen of voldoende vast staat dat in België v.i. zou worden verleend. Echter, indien sprake is van serieus te nemen aanwijzingen die er op duiden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de daartoe bevoegde rechter in België op basis van de nu voorhanden zijnde informatie tot v.i. zou besluiten, mag de minister niet, en zeker niet zonder meer, weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid bedoeld in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Staat zal zich dan moeten inspannen om alsnog een gemotiveerde beoordeling te krijgen van de vraag of de SURB naar de gemotiveerde inschatting van de Belgische autoriteiten “hoogstwaarschijnlijk” op dit moment, op basis van de huidige informatie, zou overgaan tot verlening van v.i., terwijl daarbij ook kan worden betrokken de vraag welke voorwaarden daarbij mogelijk zouden worden gehanteerd. Vervolgens is het aan de minister om mede op basis van een eventueel verkregen gemotiveerde inschatting van de Belgische autoriteiten al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv (vgl. ook het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12081).
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in onderhavige situatie niet zeker of hoogstwaarschijnlijk dat in België thans v.i. zou worden verleend en is ook onvoldoende sprake van serieus te nemen aanwijzingen die er op duiden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de daartoe bevoegde rechter in België op basis van de nu beschikbare informatie tot v.i. zou besluiten. De minister handelt dus niet onrechtmatig door thans geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 6.2.10 lid 4 Sv en evenmin door zich thans niet in te spannen om een gemotiveerde inschatting van de Belgische autoriteiten te verkrijgen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Op grond van de Belgisch Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten van 17 mei 2006 (WER) kan een veroordeelde onder bepaalde omstandigheden voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld of met het oog op verwijdering van het grondgebied (van België) voorlopig in vrijheid worden gesteld. Voorwaardelijke of voorlopige invrijheidstelling kan aan de orde zijn – ter beoordeling van de SURB – bij straffen met een uitvoerbaar gedeelte van meer dan drie jaar na het ondergaan van één derde deel van de gevangenisstraf. Aangezien [eiser] niet meer in België mag verblijven (vgl. onder 2.4) – hetgeen beide partijen tot uitgangspunt nemen – zou op hem, indien de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet door Nederland was overgenomen de regeling voor voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied van toepassing zijn. In die situatie wordt op grond van artikel 47, §2, WER door de SURB beoordeeld of er in hoofde van de veroordeelde geen sprake is van tegenaanwijzingen waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
­ het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
­ het risico dat de veroordeelde slachtoffers zou lastig vallen;
­ de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
4.6.
De Staat heeft als productie 12 overgelegd een rapport van 28 januari 2022 van een gepensioneerde SURB-voorzitter (de heer [A] , eremagistraat). Dit rapport is opgemaakt in het kader van de beoordeling van een verzoek tot v.i. na ommekomst van één derde van de gevangenisstraf van een eveneens in België veroordeelde gedetineerde, waarvan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf ook aan Nederland is overgedragen. De Staat stelt terecht dat uit dit rapport blijkt dat de beoordeling van de SURB van de tegenaanwijzing van het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten een indringende beoordeling is, waarbij de SURB de beschikking heeft over dikwijls meerdere verslagen van de psychosociale dienst van de gevangenis waar de veroordeelde gedetineerd was, met gestandaardiseerde tests voor het vaststellen van het recidiverisico.
4.7.
In onderhavige zaak is voormelde indringende beoordeling, op grond van de thans beschikbare informatie, niet mogelijk. [eiser] heeft twee reclasseringsrapportages overgelegd, maar die zijn niet toereikend. Één reclasseringsrapportage is gedateerd (van 11 oktober 2018) en kan daarom geen (althans een zeer beperkte) rol spelen bij de actuele beoordeling van het recidiverisico. Het tweede rapport is van recentere datum (van 9 februari 2022), maar biedt eveneens onvoldoende aanknopingspunten voor het uitvoeren van een indringende beoordeling van het recidiverisico. Dit rapport is op verzoek van de advocaat van [eiser] opgemaakt. In dit rapport wordt positief geadviseerd over het recidiverisico, maar de voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat dit advies (te) mager is onderbouwd. De rapporteur heeft (zo staat in het rapport vermeld) kennis genomen van
­ een schrijven van Overwaal Expertisecentrum Angst, Dwang en PTSS dd. 17 december 2019,
­ een reclasseringsadvies Detentie & Re-integratieplan Reclassering Nederland dd. 19 augustus 2021,
­ een schrijven van Dienst Justitiële Inrichtingen betreffende verzoek strafonderbreking dd. 14 oktober 2021 en
­ een overzicht P.I. [plaats] dd. 07 oktober 2021,
maar in het rapport blijft onduidelijk wat de inhoud en/of conclusie van deze stukken is en hoe deze stukken door de rapporteur in het licht van de inschatting van het recidiverisico zijn geduid. Verder is het rapport gebaseerd op telkens één gesprek met [eiser] (persoonlijk), zijn werkgever (telefonisch) en zijn partner (telefonisch), alsmede op de dagvaarding in dit kort geding, het arbeidscontract en de intentieverklaring van zijn beoogd toekomstig werkgever. Dit alles is ontoereikend om een indringende beoordeling van het recidiverisico mogelijk te maken, te meer omdat ook niet blijkt dat bijvoorbeeld een gestandaardiseerde test ten aanzien van het recidiverisico is afgenomen en omdat in de beoordeling door de rapporteur ook niet is betrokken een verdenking van oplichting waarvoor [eiser] op 12 november 2019 is gedagvaard. Dat ten aanzien van die oplichting uitsluitend sprake is van een verdenking en nog geen veroordeling, neemt niet weg – dat is de voorzieningenrechter met de Staat van mening – dat zo’n verdenking betrokken moet worden bij de inschatting van een recediverisico, in die zin dat de betreffende rapporteur er minst genomen wetenschap van moet hebben. Daarvan is in dit geval geen sprake. Evenmin blijkt uit de rapportage dat de rapporteur bij het opstellen ervan wetenschap had van eerder door [eiser] gepleegde delicten, waar blijkens het door de Staat overgelegde uittreksel Justitiële Documentatie wel sprake is geweest.
4.8.
Alleen al hetgeen ten aanzien van het recidiverisico bekend is, rechtvaardigt niet de conclusie dat zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat in België thans v.i. zou worden verleend. Gelet hierop komen de vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking. Er is ook geen aanleiding het er (binnen het bestek van dit kort geding) toe te leiden dat de minister zich inspant een gemotiveerde bevoordeling van de Belgische autoriteiten te krijgen, omdat er voorshands sprake is van onvoldoende serieus te nemen aanwijzingen die er op duiden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de daartoe bevoegde rechter in België op basis van de nu beschikbare informatie tot v.i. zou besluiten.
4.9.
Vorenstaande wordt niet anders door de door [eiser] naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden met betrekking tot zijn eigen gezondheid en de gezondheid van zijn vader. Dit zijn immers geen omstandigheden die tot v.i. kunnen leiden. Voor bezoek van [eiser] aan zijn vader bestaat de mogelijkheid van strafonderbreking en incidenteel verlof. [eiser] heeft van die mogelijkheid ook al gebruik gemaakt. Dat de gezondheidsklachten van [eiser] niet binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de detentie kunnen worden geadresseerd is gesteld noch gebleken. Ook de omstandigheid dat twee medeverdachten van [eiser] na één derde van de aan hen opgelegde gevangenisstraf vervroegd in vrijheid zijn gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Deze medeverdachten zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van kortere duur, waardoor op hen een ander regime van toepassing is met betrekking tot de v.i. Tot slot baat ook de verwijzing van [eiser] naar uitspraken van de SURB in andere zaken hem niet. Zoals ook uit het rapport van eremagistraat [A] blijkt gaat aan de beslissing om wel of geen v.i. toe te kennen in België een grondige casuïstische beoordeling vooraf. Verwijzing naar andere zaken, met andere feitencomplexen, rechtvaardigen – zeker in het licht van hetgeen is overwogen over het recidiverisico – dan niet de conclusie dat zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat aan [eiser] v.i. zou worden verleend en vormen ook geen serieus te nemen aanwijzingen die er op duiden dat hoogstwaarschijnlijk is dat v.i. zal worden verleend.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 3.092,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 2.076,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.
idt