ECLI:NL:RBDHA:2022:4014
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf in Nederland met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Nederlander die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, vorderde dat de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland zou worden gestaakt. Eiser stelde dat hij op basis van de Belgische regelgeving met grote waarschijnlijkheid in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van één derde van zijn straf. De minister van Justitie en Veiligheid had echter besloten dat de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing was, die pas na twee derde van de straf in werking treedt.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister niet onrechtmatig handelde door geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de Belgische v.i.-regeling toe te passen. De rechter stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat eiser in België met zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de v.i. in België een indringende beoordeling vereist, waarbij de SURB (Strafuitvoeringsrechtbank) over voldoende informatie moet beschikken. In dit geval was er onvoldoende informatie om te concluderen dat de SURB in België v.i. zou verlenen.
De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse straffen en de rol van de minister in het proces van voorwaardelijke invrijheidstelling.