ECLI:NL:RBDHA:2022:6045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag van de Belastingdienst voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd op 27 juli 2021. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een taxatierapport dat volgens de Belastingdienst onjuiste referentievoertuigen gebruikte en niet alle opties van de auto in aanmerking nam. Tijdens de zitting op 14 juni 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat de Belastingdienst eiser meerdere keren had uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat de gemachtigde van eiser hier geen gebruik van had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de Belastingdienst voldoende inspanningen had geleverd om eiser te horen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat eiser niet had aangetoond dat hij te veel BPM had betaald en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Eiser had ook geen feiten aangedragen die zouden wijzen op een recht op extra leeftijdskorting. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.000. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 759 en is het griffierecht van € 181 aan eiser vergoed. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/5531

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 27 juli 2021 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] mr. [B].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier
weken na de datum van deze uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 6 maart 2019 met betrekking tot een Mercedes Benz GLE-klasse Coupé 350d (de auto) aangifte bpm gedaan waarbij de verschuldigde bpm van € 17.058 is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam] Expertise.
2. Met dagtekening 22 november 2019 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 2.194, omdat de waardebepaling in het taxatierapport van eiser gebaseerd is op onjuiste referentievoertuigen en een aantal opties van de auto niet zijn meegenomen in de berekening. Hierdoor zijn de handelsinkoopwaarde en de historische nieuwprijs van de auto op een te laag bedrag vastgesteld. Verweerder heeft de handelsinkoopwaarde van de auto en de historische nieuwprijs op grond van de koerslijst Autotelex vastgesteld op respectievelijk € 68.293 en € 123.703. De handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst is vervolgens verminderd met het door [naam] Expertise getaxeerde schadebedrag. Verweerder heeft de verschuldigde bpm berekend op € 19.252. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
3. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden en of de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Bevoegdheid
4. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven. [1] Al hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar hij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Stukken van het geding
5. Eiser heeft ter zitting gesteld dat in een andere zaak is gebleken dat verweerder stukken heeft achtergehouden. Voor zover eiser bedoeld heeft dat dat in de onderhavige zaak ook het geval is, heeft eiser niet onderbouwd om welke stukken het zou gaan.
Schending hoorplicht
6. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat verweerder eiser in de periode van 5 oktober 2020 tot 2 februari 2021 drie keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiser om uiteenlopende redenen (drukte, organisatorische moeilijkheden en corona) hier geen gebruik van heeft gemaakt. Verweerder heeft tevens aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren, zoals telefonisch of via een beeldverbinding, en om de dossiers elektronisch op te sturen. Ook heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser gevraagd om alternatieve data voor het hoorgesprek op te geven. De gemachtigde van eiser heeft hier niet aan mee willen werken en ook alternatieve data zijn door hem niet verstrekt. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende verplichting om (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden kan van verweerder niet worden verlangd dat hij nog meer inspanningen doet om een hoorgesprek te laten plaatsvinden. Het niet plaatsvinden van het hoorgesprek komt dan ook voor rekening van eiser. Verweerder heeft de hoorplicht dan ook niet geschonden.
Bewijslast
7. Eiser stelt dat op verweerder de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [2] en
17 januari 2020 [3] volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het Europees verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 [4] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van
16 september 2019 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren. Eiser heeft daar geen gebruik van gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Niet naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag op te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen.
Equality of arms
10. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de door eiser gestelde schending van het beginsel van equality of arms. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan een door eiser in te brengen taxatierapport ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.
Taxatierapport [naam] Expertise
11. Voor zover eiser stelt dat de waarde van de auto in dit rapport op een juiste manier is bepaald, slaagt dit niet. Zoals verweerder heeft toegelicht is de auto in dit rapport vergeleken met auto’s met andere kenmerken, zonder dat aannemelijk is geworden dat met die verschillen rekening is gehouden. Daarnaast zijn niet alle wel aanwezige opties van de auto in dit rapport betrokken in de berekening.
Schadepercentage
12. Nu uit de door verweerder bij de kennisgeving naheffingsaanslag overgelegde stukken blijkt dat verweerder 100% en niet 72% van de door [naam] Expertise begrootte schade als waardevermindering in aanmerking heeft genomen, behoeft hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd geen behandeling.
Leeftijdskorting
13. Eiser stelt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting. Eiser heeft echter geen feiten gesteld op basis waarvan ten onrechte geen leeftijdskorting bij de berekening van de bpm in aanmerking is genomen.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
16. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Materiele schade
17. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van materiële schade. De rechtbank wijst het overigens niet onderbouwde verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
Immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 27 november 2019 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn dus afgerond 2 jaren en 8 maanden verstreken. Dit leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van 8 maanden en daarmee tot een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 1.000. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiser van € 1.000.
Proceskosten
20. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 [5] en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenvergoeding niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie. Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed.
21. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Hoogte griffierecht
22. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, behoeft de stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.
Rente
23. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: HvJ EU, 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68.
5.Dit gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.