In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had sinds 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van zijn relatie met een Nederlandse partner. Echter, na zijn huwelijk met een andere vrouw in Turkije op 19 januari 2017, heeft hij nagelaten de autoriteiten te informeren over deze wijziging in zijn persoonlijke situatie. Dit leidde tot de intrekking van zijn verblijfsvergunningen door de staatssecretaris, die stelde dat de eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen op goede gronden was gebeurd, omdat de eiser frauduleus had gehandeld door zijn huwelijk niet te melden en daardoor niet meer aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning te voldoen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking met terugwerkende kracht niet in strijd was met de standstill-bepaling van het Besluit 1/80, en dat de eiser geen aanspraak kon maken op voortgezet verblijf op basis van dit besluit, omdat hij niet aan de vereisten voldeed. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.