ECLI:NL:RBDHA:2022:5945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/4728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Katwijk. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, maar deze werd door de gemeente ingetrokken over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019. De gemeente stelde dat de eiser inkomsten had uit gokken die niet waren gemeld, waardoor hij ten onrechte bijstand ontving. De eiser had in die periode bijschrijvingen op zijn bankrekening ontvangen die volgens de gemeente als inkomen moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hadden en dat de eiser deze had kunnen aanwenden voor zijn noodzakelijke bestaanskosten. Hierdoor was er sprake van inkomsten in de zin van de Pw, en had de eiser zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door deze niet te melden. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en het teveel betaalde bedrag had teruggevorderd. Daarnaast werd de aanvraag van de eiser voor een individuele inkomenstoeslag (IIT) afgewezen, omdat zijn inkomen gedurende de referteperiode hoger was dan de toegestane norm. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G.W. Paulissen).

Procesverloop

In het besluit van 5 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 november 2019 tot en met
31 december 2019 ingetrokken en een bedrag van bruto € 2.783,02 teruggevorderd.
In het besluit van 5 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag (IIT) afgewezen.
In het besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2022 op zitting behandeld via een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. Daarnaast heeft hij in het verleden een individuele inkomenstoeslag ontvangen.
2. In primair besluit I heeft verweerder, voor zover hier van belang, de verstrekte bijstand voor de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019 ingetrokken, omdat er ten onrechte bijstand aan eiser is verstrekt. Eiser heeft niet gemeld dat hij in die periode inkomsten had uit gokken welke hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de bijschrijvingen op zijn bankrekening gedurende die periode niet dan wel onvoldoende kan verklaren en dat deze als inkomen moeten worden beschouwd. Nu eiser in de maanden november en december 2019 inkomsten heeft gehad die hoger waren dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wijst verweerder in primair besluit II zijn aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag af.
In het bestreden besluit heeft verweerder primair besluit I en II gehandhaafd.
3. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte en zonder enig bewijs stelt dat hij (online) zou gokken en hij daarmee in november en december 2019 inkomen zou hebben verworven. Ook stelt hij dat hij in aanmerking had moeten komen voor de IIT.
3.1
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019. Niet in geschil is dat in die periode verschillende bijschrijvingen van [organisatie] (hierna: [organisatie] ) op eisers bankrekening hebben plaatsgevonden. Het hiermee corresponderende totaalbedrag is in elk geval ruim hoger dan 110% van de bijstandsnorm. De vraag die voorligt is of deze bijschrijvingen op eisers bankrekening aan te merken zijn als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
3.2
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen van [organisatie] op eisers bankrekening in november en december 2019 aan te merken zijn als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Nu sprake is van meerdere bijschrijvingen van [organisatie] in november en december 2019 op eisers bankrekening hebben deze een terugkerend karakter. Zij zien tevens op een periode waarin eiser bijstand ontving. Voorts heeft eiser deze bijschrijvingen kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Gelet op voornoemde vaste rechtspraak is daarom sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. De vraag of deze inkomsten al dan niet inkomsten uit (online) gokken betreffen, doet daarbij niet ter zake. Voor zover eiser stelt dat hij spaargeld heeft overgemaakt naar [organisatie] voor online aankopen middels een digitale creditcard, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit standpunt terecht niet heeft gevolgd. Gelet op de financiële situatie van eiser valt niet in te zien dat hij in de loop van 2019 in totaal een bedrag van €7.744,01 (€3.231,78 in november 2019 en €4.512,23 in december 2019) zou hebben gespaard en ook heeft eiser zowel het bezit van een digitale creditcard als het doen van digitale aankopen, niet met bewijsstukken aangetoond.
3.4
Vaststaat dat eiser de verschillende bijschrijvingen van [organisatie] in november en december 2019 niet heeft gemeld. Zoals volgt uit het voorgaande zijn deze bijschrijvingen aan te merken als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw, en zijn zij daarom van belang voor het recht op uitkering van eiser. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting (artikel 17 van de Pw) heeft geschonden door van die bijschrijvingen geen melding te maken. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft eiser in de maanden november en december 2019 ten onrechte bijstand ontvangen. Zijn inkomen lag immers boven de voor hem ten tijde in geding geldende bijstandsnorm (€ 1.030,42). Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, tweede lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand in te trekken en de te de te veel aan eiser betaalde uitkering terug te vorderen.
4. Uit het voorgaande volgt tevens dat eisers inkomen in de maanden november en december 2019 hoger was dan 110% van de voor hem ten tijde van de aanvraag geldende bijstandsnorm (€ 1.052,32*110% = €1.157,55). Op grond van artikel 3 van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk geldt, om in aanmerking te komen voor IIT, de voorwaarde dat het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode van drie jaar niet meer dan 110% van de bijstandsnorm bedraagt. Eiser voldoet aldus niet aan deze voorwaarde, zodat verweerder de aanvraag om IIT terecht heeft afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1383 en de uitspraak van de CRvB van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313.