ECLI:NL:RBDHA:2022:5163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning op basis van Bibob-advies en Awr-overtredingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2022, werd het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een omgevingsvergunning ongegrond verklaard. De aanvraag betrof de verbouwing van een monumentaal pand in Leiden. De gemeente had de vergunning geweigerd op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd gesteld dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het faciliteren van strafbare feiten, zoals gewoontewitwassen. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op 31 januari 2020, waarna het bezwaar tegen deze afwijzing ook ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld op basis van de Awr-overtredingen van de broer van eiseres, die in een zakelijk samenwerkingsverband met haar stond. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet in strijd had gehandeld met de zorgvuldigheidsbeginselen en dat de afwijzing van de vergunning gerechtvaardigd was. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om haar stellingen te onderbouwen, en de rechtbank bevestigde dat de gemeente zich op het Bibob-advies had mogen baseren. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Wet Bibob en de mogelijkheid voor bestuursorganen om vergunningen te weigeren op basis van vermoedens van strafbare feiten, zelfs zonder veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6329

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M. McKernan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: J.G.C.B. van Ginneken).

Procesverloop

In het besluit van 31 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het verbouwen van het monumentale pand aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] afgewezen.
In het besluit van 28 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A] .

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 5 november 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van het monumentale pand aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] . De aanvraag ziet op de activiteiten bouwen en slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.1.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (LBB) op 27 september 2019 gevraagd een advies uit te brengen, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Het LBB heeft op 21 januari 2020 advies uitgebracht. In het advies concludeert het LBB dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob. Op basis van dit advies heeft verweerder vervolgens het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de aanvraag om een omgevingsvergunning van eiseres afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een ernstig vermoeden bestaat dat de broer van eiseres, [B] (de broer), in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft gehandeld. Daarnaast heeft de broer strafbare feiten gepleegd, te weten het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen en handelingen in strijd met de Opiumwet (hennepteelt). Deze feiten zijn gepleegd bij panden zoals het pand waarop de vergunningaanvraag ziet. Eiseres staat volgens verweerder in relatie tot deze strafbare feiten, omdat zij in een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob tot haar broer staat. Naast de bevindingen van het LBB heeft verweerder ook in de beoordeling meegenomen de bestuurlijke sluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet die in het verleden zijn opgelegd voor het pand aan de [adres 2] [huisnummer 2] te [plaats] , waarvan eiseres gezamenlijk met haar broer eigenaar is.
3. Eiseres voert aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder is zij van mening dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan met betrekking tot het Bibob-advies. Er bestaat volgens haar bovendien geen relatie tussen haar en de Awr-overtredingen. Daarnaast doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het zorgvuldigheidsbeginsel
5.1.
Eiseres acht het onzorgvuldig dat verweerder voorafgaand aan het primaire besluit haar niet de gelegenheid heeft geboden een zienswijze in te dienen. Zij bestrijdt dat er sprake was van de hiervoor vereiste spoed en verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juni 2011. [1]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verweerder al dan niet toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het midden kan worden gelaten. Eiseres is immers in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld haar mening over en bezwaren tegen het primaire besluit naar voren te brengen. Voor zover er een gebrek aan het primaire besluit kleefde, is dat daarmee hersteld.
6.1.
Eiseres mist relevante correspondentie tussen haar en verweerder in de dossierstukken in de bezwaarfase. Deze informatie is volgens haar essentieel voor een zorgvuldige beoordeling van de situatie.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft toegelicht om welke essentiële ontbrekende informatie het gaat. Van enige omissie in dit kader is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Het vertrouwensbeginsel
7.1.
Eiseres betoogt dat verweerder haar in het kader van een Bibob-onderzoek in 2012 heeft toegezegd dat zij in de toekomst niet meer zou worden onderworpen aan een dergelijk onderzoek. Haar is ook niet duidelijk waarom een nieuw Bibob-onderzoek in deze zaak nodig was.
7.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel een eerste vereiste is dat er een toezegging is gedaan. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat van de kant van de overheid sprake is van uitlatingen en/of gedragingen die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend [2] . Eiseres heeft enige correspondentie tussen haar en verweerder uit 2012 overgelegd. Daaruit valt de gestelde toezegging echter niet te destilleren. Bovendien is een deel van de relevante feiten van na 2012 en is onduidelijk in hoeverre de bij het huidige Bibob-onderzoek betrokken feiten ook toen al bekend waren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
De vergewisplicht
8.1.
Eiseres voert aan dat de onderzoeksvraag aan het LBB een te beperkte strekking heeft, aangezien onderzoek naar de financiering van de verbouwing daarbij door verweerder buiten is gelaten. Deze informatie is juist van belang. Als de aanvraag en de verbouwingskosten op een legale wijze gefinancierd blijken te zijn, kan geen sprake zijn van het faciliteren van criminele activiteiten en toepassing van de a- en b-grond. Het verrichte advies is ten gevolge van het te beperkte onderzoekskader zodanig gebrekkig dat verweerder daar in zijn besluitvorming niet op mocht afgaan. Eiseres wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011. [3]
8.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zodra het LBB tot de conclusie komt dat sprake is van ernstig gevaar, het uitgangspunt is om het Bibob-onderzoek op dat moment te eindigen.
8.3.
Volgens vaste jurisprudentie mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn, de redenering daarin begrijpelijk is en dat de getrokken conclusies daarop aansluiten. [4] Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. [5] Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van het advies op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. [6]
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met de vergewisplicht. Van belang is dat de financiering van een project waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd geen element is in het kader van de Bibob-beoordeling. De aanwezigheid van een mogelijk legale financiering doet immers niet af aan de mogelijkheid dat sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Overigens heeft eiseres haar betoog dat de aanvraag en uitvoering van het bouwplan op legale wijze worden gefinancierd en dat daarbij geen sprake is van vermenging van vermogen ook niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
De a-grond
9.1.
Eiseres is van mening dat een weigering op basis van de a-grond niet aan de orde is. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat haar broer strafbare feiten heeft gepleegd. Het LBB heeft zijn advies gebaseerd op een lopende belastingprocedure. Van een onherroepelijke bestuursrechtelijke boete is dan ook geen sprake. Verder wordt hij niet strafrechtelijk vervolgd voor overtreding van de Awr. Gelet op het tijdverloop is bovendien niet aannemelijk dat haar broer nog beschikt over voordeel en dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om dat voordeel te benutten. Eiseres verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 [7] .
9.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig vermoeden dat de broer in strijd met de Awr heeft gehandeld. De Belastingdienst heeft de broer diverse navorderingsaanslagen met vergrijpboetes opgelegd. Dat deze boetes nog niet onherroepelijk zijn en tot op heden niet zijn betaald, doet hier niet aan af.
9.3.
Volgens vaste rechtspraak is het in artikel 3 van de Wet Bibob genoemde begrip “vermoeden” betrokken op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten [8] . Volgens het achtste lid van dat artikel, wordt onder strafbaar feit mede verstaan een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Een bestuurlijk boetebesluit hoeft niet onherroepelijk te zijn voordat het bij de beoordeling kan worden betrokken. Het opleggen van een bestuurlijke boete is in zoverre te vergelijken met een veroordeling voor een strafbaar feit. Wanneer een boetebesluit in werking is getreden, moet het beboetbare feit oftewel de overtreding waarvoor de boete is opgelegd, als vaststaand worden aangenomen. Het bestuursorgaan dat de bestuurlijke boete oplegt, heeft de overtreding immers bewezen geacht. Het LBB mag zich daar in het Bibob-advies op baseren en ook andere bestuursorganen mogen de opgelegde bestuurlijke boete als uitgangspunt nemen en daarop voortbouwen.
9.4.
Zoals volgt uit het Bibob-advies heeft het LBB op basis van informatie van de Belastingdienst geconstateerd dat de broer in de jaren 2012 tot en met 2015 een groot aantal contante uitgaven heeft gedaan. Deze uitgaven zijn betaald uit inkomsten uit een onbekende bron. Hij heeft in de jaren 2012 tot en met 2015 dan ook inkomsten gerealiseerd en deze inkomsten verzwegen. Daarnaast heeft de broer zich in september 2015 uit Nederland uitgeschreven. Door zijn uitschrijving is hij niet uitgenodigd om voor het jaar 2016 aangifte voor de inkomstenbelasting te doen. Hij bleef echter feitelijk in Nederland wonen en was dus verplicht aangifte te doen. Tot slot heeft de broer in de jaren 2014 tot en met 2016 omzet gerealiseerd met de in- en verkoop van kunstwerken. Over de gerealiseerde omzet is omzetbelasting verschuldigd. Hij heeft echter geen aangifte voor de omzetbelasting ingediend. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan deze gegevens in het Bibob-advies had moeten twijfelen. Verweerder heeft op basis van het Bibob-advies aannemelijk kunnen achten dat de broer in strijd met de Awr heeft gehandeld. Gelet op de onder 9.3 vermelde rechtspraak heeft verweerder de Awr-verwijten daarom terecht als vaststaand aangenomen en bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken.
9.5.
Over het verkregen voordeel overweegt de rechtbank het volgende. Het voordeel dat is behaald met criminele activiteiten blijft in beginsel deel uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken [9] . Het tijdsverloop dient onder omstandigheden te worden meegenomen in de beoordeling, omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. Volgens het LBB bedraagt het financiële voordeel dat de broer door het niet betalen van belasting heeft behaald € 497.674,-. Eiseres heeft de hoogte van dit bedrag niet bestreden. Ten tijde van het Bibob-advies waren de tot dit bedrag opgelegde navorderingsaanslagen nog niet voldaan. De rechtbank is van oordeel dat het verkregen voordeel zo groot is dat verweerder zich ondanks enig tijdsverloop op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verkregen voordeel ten tijde van het Bibob-advies nog onderdeel uitmaakte van het vermogen van de broer.
9.6.
Het LBB komt op basis van het volgende tot de conclusie dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en haar broer. Eiseres heeft haar broer gemachtigd in haar naam rechtshandelingen uit te voeren inzake de vergunningaanvraag. Daarnaast zijn zij gezamenlijk eigenaar van het pand aan de [adres 2] 2. De broer treedt ook op als gebouwbeheerder in twee panden waarvan eiseres eigenaar is. Verder is de broer veroordeeld ten aanzien van het witwassen van het pand waarop de vergunningaanvraag ziet. Tot slot zijn eiseres en haar broer familie van elkaar. Gelet op het advies van het LBB en dat wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen uitgaan van het bestaan van ernstig gevaar op grond van de a-grond. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiseres dat geen sprake is van een relatie tussen haar en de Awr-overtredingen is onvoldoende voor een ander oordeel. Eiseres heeft onvoldoende ingebracht tegen de conclusie van het LBB dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en de broer.
De b-grond
10.1.
Volgens eiseres was er ook onvoldoende aanleiding voor weigering van de gevraagde omgevingsvergunning op de b-grond. Het advies van het LBB is op het punt van het medeplegen van gewoontewitwassen onjuist en onzorgvuldig. Haar broer is expliciet vrijgesproken van het witwassen met betrekking tot het pand aan de [adres 2] 2 van dit pand. Het LBB is enkel uitgegaan van het niet-onherroepelijke arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2019 en niet van het onherroepelijke arrest van dat Hof van 10 februari 2017. Verder is niet aangetoond dat de gepleegde strafbare feiten en de feiten waar haar broer van verdacht wordt verband houden met de aangevraagde vergunning. Er zijn geen aanwijzingen dat het bouwplan faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Tot slot heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de sluitingen van het pand aan de [adres 2] [huisnummer 2] aan verlening van de gevraagde vergunning in de weg staan. Het pand is op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. [10]
10.2.
Onder verwijzing naar het Bibob-advies heeft verweerder zich ten aanzien van de b-grond op het standpunt gesteld dat de broer in strijd heeft gehandeld met de Awr. Hij is strafrechtelijk veroordeeld wegens het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen en meermaals in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet. Het gewoontewitwassen en de Opiumwetfeiten zijn gepleegd bij panden zoals het pand waarop deze vergunningaanvraag ziet. De aangevraagde vergunning maakt het mogelijk om de strafbare feiten te plegen als het handelen in strijd met de Awr, de Opiumwetfeiten en het gewoontewitwassen. Verweerder heeft de sluitingen van het pand aan de [adres 2] [huisnummer 2] bij het risico op basis van de b-grond betrokken, omdat dit pand gezamenlijk bij eiseres en haar broer in eigendom is.
10.3.
De rechtbank overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd op grond van de b-grond ingeval een ernstig gevaar bestaat dat deze mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Bij de beoordeling van de mate van gevaar op de b-grond is de hoofdvraag of er strafbare feiten zijn gepleegd. Kenmerkend voor de Wet Bibob is dat hierbij niet alleen veroordelingen betrokken kunnen worden, maar ook strafbare feiten waarvoor (nog) niemand is veroordeeld. Bij toepassing van de Wet Bibob is de bewijslast minder streng dan in het strafrecht. Strafbare feiten kunnen ook bij de beoordeling van het gevaar betrokken worden, als er (nog) geen sprake is van een veroordeling. Voor de conclusie ‘ernstig gevaar’ is dan wel vereist dat: (1) aannemelijk is dat een strafbaar feit is gepleegd en (2) een ernstig vermoeden bestaat dat de vergunninghouder of aanvrager in relatie staat tot dat strafbare feit. Dit dient te worden vastgesteld aan de hand van concreet bewijs. De Wet Bibob merkt dergelijk bewijs aan als “feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden” dat een strafbaar feit is gepleegd. In de praktijk blijken deze feiten en omstandigheden vaak uit informatie van de politie, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst.
10.4.
Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat er, gelet op het ernstig vermoeden dat de broer reeds in strijd heeft gehandeld met de Awr en het gegeven dat hij beheeractiviteiten voor eiseres verricht en haar adviseert, ernstig gevaar bestaat dat overtredingen op het gebied van inkomensheffing zullen worden gepleegd. De rechtbank ziet geen reden verweerder hier niet in te volgen. Uit het vonnis van het gerechtshof van 17 oktober 2019 volgt dat de broer is veroordeeld voor witwassen middels de aankoop van verschillende panden in Leiden. Dat in het Bibob-advies is opgenomen dat het is gepleegd in de periode die ten laste is gelegd, terwijl de broer voor een kortere periode is veroordeeld, maakt niet dat het vergrijp minder relevant wordt in het kader van een Bibob-beoordeling. Dat de broer is vrijgesproken van het witwassen van het pand aan de [adres 2] is eveneens onvoldoende voor een ander oordeel. De verwijzing naar het onherroepelijke arrest van het gerechtshof van 10 februari 2017 kan eiseres niet baten, nu eiseres ter zitting heeft erkend dat in die zaak sprake was van een ander toetsingskader. De rechtbank is reeds hierom van oordeel dat verweerder zich op basis van het advies van het LBB in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
10.5.
Over de Opiumwetfeiten is de rechtbank van oordeel dat deze onvoldoende samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Uit de conclusie dat de broer zich schuldig heeft gemaakt aan het opzetten van hennepkwekerijen in panden zoals het pand waarop de vergunningaanvraag ziet, volgt niet zonder meer dat de verbouwing van het pand in kwestie het begaan van nieuwe strafbare feiten zal faciliteren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018. [11] Tevens is van belang dat de Opiumwetfeiten reeds ruim twintig jaar geleden zijn gepleegd.
10.6.
Over de sluitingen van het pand aan de [adres 2] [huisnummer 2] stelt de rechtbank vast dat het pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet middels oplegging van een last onder bestuursdwang is gesloten. Uit de uitspraak op het beroep tegen één van de sluitingen volgt dat het gaat om een bedrijfspand en niet om een woning [12] . Op grond van de Huisvestingsverordening kan in een dergelijk geval geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Niet gebleken is dan ook dat hiermee sprake is van een strafbaar feit in de zin van artikel 3, achtste lid, van de Wet Bibob. De sluitingen kunnen daarom geen rol spelen in de beoordeling of sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Conclusie
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning gelet op de Awr-overtredingen en het gewoontewitwassen in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage: Wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In artikel 4:7, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, het de aanvrager in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
In artikel 4:11 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege kan laten voor zover:
de vereiste spoed zich daartegen verzet;
de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of
het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld.

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)

In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
e grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob is bepaald dat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid staat, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
In artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
In artikel 3, achtste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat in dit artikel onder strafbaar feit mede wordt verstaan een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
In artikel 33, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voordat een bestuursorgaan aan een beschikking voorschriften verbindt als bedoeld in artikel 3, zevende lid, en voordat een bestuursorgaan een voor de betrokkene en de in de voorgenomen beschikking in verband met deze gronden genoemde derde negatieve beslissing neemt op grond van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, dan wel op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, het de betrokkene en de in de voorgenomen beschikking in verband met deze gronden genoemde derde in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen.
In artikel 33, derde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor de toepassing van het eerste en tweede lid de artikelen 4:9 tot en met 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1182.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1993, en 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2821.
8.Zie de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511.
9.Zie de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511.
10.Zie de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851.