ECLI:NL:RBDHA:2022:5045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
NL22.50
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, geboren in Turks Koerdistan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 9 december 2015 asiel aangevraagd in Nederland, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht. Na een aantal juridische procedures, waaronder een eerdere afwijzing van een asielaanvraag, heeft eiser op 20 september 2021 een nieuwe aanvraag ingediend, die door verweerder is ingewilligd. De verblijfsvergunning is verleend met ingang van 20 september 2021, maar eiser is van mening dat deze met terugwerkende kracht vanaf 9 december 2015 verleend had moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht is vastgesteld op de datum van de aanvraag, 20 september 2021. Eiser heeft de mogelijkheid om een verzoek om bestuurlijke heroverweging in te dienen, maar het beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.50

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijdingewilligd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1980 in Turks Koerdistan en heeft op 9 december 2015 asiel gevraagd in Nederland. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. [2] Aangezien eiser niet tijdig is overgedragen aan Duitsland, is hij in de nationale procedure opgenomen. Op 5 september 2016 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen als ongegrond. [3] Tegen de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en het afwijzende besluit vernietigd. [4] In hoger beroep is de uitspraak van de rechtbank echter vernietigd en is het beroep alsnog ongegrond verklaard. [5] Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op de discretionaire bevoegdheid van verweerder wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen. [6] Eiser heeft hiertegen beroep ingediend. [7] Het onderzoek ter zitting van dit beroep is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te gaan om te bezien welke mogelijkheden er voor eiser zijn om zijn situatie goed beoordeeld te zien. [8] Naar aanleiding van dat overleg heeft eiser op 20 september 2021 een nieuwe asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ingewilligd. [9] De verblijfsvergunning is verleend met ingang van 20 september 2021 en is geldig tot 20 september 2026.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ten onrechte wordt gesteld op 20 september 2021. De vergunning had volgens eiser met ingang van 9 december 2015 – de datum van eisers eerste asielaanvraag in Nederland – verleend moeten worden. De feitelijke situatie is sinds die tijd niet veranderd, aldus eiser. Er zijn enkel medische gegevens met betrekking tot de ernstige psychische problematiek van eiser overgelegd. De afgelopen zes jaar heeft eiser zich met zijn broer en zus ingezet voor de rechten van het Koerdische volk. Het gevaar dat eiser in 2015 liep op een behandeling in strijd met artikel 2 en 3 van het EVRM [10] is volgens eiser onveranderd zeer reëel aanwezig.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Verweerschrift
4. Eiser heeft op 3 januari 2022 de gronden van zijn beroep ingediend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is verweerder erop gewezen dat de uiterste datum voor het indienen van nieuwe stukken 11 dagen voor de zitting is, namelijk op vrijdag 22 april 2022. Deze brief is op 25 februari 2022 aan verweerder toegestuurd. Verweerder heeft echter pas op de dag vóór de zitting, namelijk op 2 mei 2022 om 16.41 uur, een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gezegd dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het verweerschrift en dat zij hier ter zitting niet adequaat op kan reageren. Verweerder is bovendien niet ter zitting verschenen om het verweerschrift nader toe te lichten. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond aanleiding het verweerschrift bij de beoordeling van deze zaak buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde. Dit leidt evenwel niet tot een gegrondverklaring van het beroep, gelet op wat hierna wordt overwogen.
Ingangsdatum van de verblijfsvergunning
5. De rechtbank overweegt dat eiser bij verweerder een aanvraag voor een tweede of volgende asielaanvraag heeft ingediend. Uit deze aanvraag volgt niet dat eiser hiermee (tevens) een verzoek om een bestuurlijke heroverweging heeft gedaan. De stelling van eiser ter zitting dat dit voor verweerder duidelijk had moeten zijn uit het voortraject en de context waarin de aanvraag is gedaan en dat de aanvraag daarom als een verzoek om een bestuurlijke heroverweging had moeten worden aangemerkt, vindt de rechtbank niet voldoende. De rechtbank is van oordeel dat dit duidelijk uit de aanvraag zelf moet blijken.
5.1.
Uit de wet volgt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag door verweerder is ontvangen. [11] Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser de onderhavige aanvraag op 20 september 2021 heeft ingediend, heeft verweerder de verleende asielvergunning terecht met ingang van
die datum verleend.
5.2.
De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat eiser de mogelijkheid heeft om een verzoek om een bestuurlijke heroverweging van het besluit van 2 november 2016 bij verweerder in te dienen. In dat geval zal verweerder moeten beoordelen of de eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht vanaf de datum van die eerdere aanvraag moet worden ingewilligd. [12]
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Bij besluit van 21 juli 2016.
3.Bij besluit van 2 november 2016.
4.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 december 2016.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 oktober 2017.
6.Bij besluit van 12 december 2018. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 20 november 2019 ongegrond verklaard.
7.Op 18 december 2019.
8.Het onderzoek ter zitting vond plaats op 14 juni 2021.
9.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
11.Artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3742).