ECLI:NL:RBDHA:2022:491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
NL20.2371 & NL20.13497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen en hoogte rechterlijke dwangsom in asielprocedure

In deze zaak heeft eiser, met V-nummer [V-nummer], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had op 23 april 2019 een aanvraag ingediend, maar de staatssecretaris heeft pas op 18 juni 2020 beslist, nadat de rechtbank eerder had bepaald dat er binnen een bepaalde termijn een besluit moest komen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak van 16 maart 2020 al bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- per dag moest betalen voor elke dag dat hij te laat was met beslissen, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft op 28 januari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, geregistreerd onder zaaknummer NL20.2371.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 23 oktober 2019 was verstreken en dat eiser de staatssecretaris op 10 januari 2020 in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen is komen te vervallen, omdat de staatssecretaris inmiddels had beslist op de aanvraag. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft eiser ook beroep ingesteld tegen de hoogte van de rechterlijke dwangsom, geregistreerd onder zaaknummer NL20.13497. De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om van dit beroep kennis te nemen, omdat de hoogte van de dwangsom niet onder het bestuursrecht valt. Eiser moet zich hiervoor tot de burgerlijke rechter wenden. De rechtbank verklaart ook dit beroep niet-ontvankelijk. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding, die door de rechtbank is vastgesteld op € 379,50, te betalen door de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.2371 & NL20.13497

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 28 januari 2020 heeft eiser digitaal beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 23 april 2019. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer NL20.2371.
Verweerder heeft op 13 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen acht weken vanaf de dag van bekendmaking van de uitspraak een eerste gehoor te houden en, als de aanvraag overgaat naar de verlengde asielprocedure, binnen acht weken na het eerste gehoor op de aanvraag te beslissen, in ieder geval binnen zestien weken na de uitspraak. De rechtbank heeft verder bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak op 16 april 2020 verzet ingesteld.
Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning verleend met ingang van 23 april 2019 tot 23 april 2024.
Tegen dit besluit heeft eiser op 4 juli 2020 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het zaaknummer NL20.13497. Verweerder heeft in die zaak op 25 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 24 november 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij bericht van 24 november 2020 heeft eiser zijn beroep gehandhaafd en aangevoerd dat verweerder in de proceskosten veroordeeld dient te worden.
Bij brief van 14 december 2020 heeft verweerder een reactie op het verzoek om proceskostenvergoeding uitgebracht.
Eiser heeft hierop bij bericht van 14 december 2020 gereageerd.

Overwegingen

Het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van Awb [1] uitspraak zonder zitting.
2. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken op 23 oktober 2019 en dat eiser verweerder bij brief van 10 januari 2020 in gebreke heeft gesteld. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat eiser op 28 januari 2020 beroep heeft ingesteld. De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder bij besluit 18 juni 2020 alsnog op de aanvraag van eiser heeft beslist. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
4. In reactie op het door verweerder genomen besluit heeft eiser de rechtbank bij bericht van 24 november 2020 medegedeeld zijn standpunt onverkort te handhaven en de rechtbank verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen. In tegenstelling tot wat verweerder stelt in de brief van 14 december 2020 heeft eiser met dit bericht zijn beroep niet ingetrokken. Het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen is dan ook nog altijd aanhangig bij de rechtbank.
5. Echter, nu verweerder op de aanvraag van eiser heeft beslist, is het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag komen te vervallen. Bovendien is aan eiser bij besluit van 31 maart 2020 de maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- toegekend. Het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet-tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
6. Nu de wettelijke beslistermijn door verweerder is overschreden en pas na overschrijding van deze termijn een besluit op de aanvraag van eiser is genomen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser afstand heeft gedaan van een eventuele proceskostenvergoeding omdat hij zijn beroep zou hebben ingetrokken. Zoals hiervoor is overwogen, heeft eiser zijn beroep immers niet ingetrokken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1/2). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Het beroep tegen het alsnog genomen besluit
7. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
8. Eiser kan zich niet verenigen met het door verweerder genomen besluit. Verweerder is dan ook niet volledig aan het beroep van eiser tegemoetgekomen. Het beroep van eiser is daarom van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 18 juni 2020.
9. Eiser heeft tegen dit besluit ook afzonderlijk beroep ingesteld. De door eiser in die beroepszaak ingediende gronden merkt de rechtbank aan als een aanvulling op het bij de rechtbank al ingediende beroep tegen het niet-tijdig beslissen.
10. Eiser voert in zijn beroepschrift van 4 juli 2020 in de zaak NL20.13497 aan dat ten onrechte geen rechterlijke dwangsom aan hem is toegekend voor de periode van 16 mei 2020 tot en met 16 juni 2020. Eiser volgt verweerder niet dat sprake is geweest van een situatie van overmacht dat maakte dat verweerder niet in staat was eerder te beslissen op zijn asielaanvraag.
11. De rechtbank overweegt dat het beroep zich richt tegen de vaststelling van de hoogte van de verbeurde rechterlijke dwangsom. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en de geschiedenis van de totstandkoming ervan volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover verweerder in de begeleidende brief bij het besluit van 18 juni 2020 een standpunt heeft ingenomen over de verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom aan eiser, bevat dit daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [2] In zoverre is de brief van 18 juni 2020 geen besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat eiser niet bij de bestuursrechter kan procederen over de hoogte van de dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden.
12. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich onbevoegd om van het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 18 juni 2020 kennis te nemen.
Het beroep met zaaknummer NL20.13497
13. Nu de beroepsgronden van eiser tegen het besluit van 18 juni 2020 al in de zaak NL20.2371 zijn behandeld, heeft eiser bij de behandeling van het beroep met zaaknummer NL20.13497 daarom geen afzonderlijk belang meer. Om die reden verklaart de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer NL20.2371 voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser van 23 april 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep met zaaknummer NL20.2371 kennis te nemen voor zover het is gericht tegen het besluit van 18 juni 2020;
- verklaart het beroep met zaaknummer NL20.13497 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Zoals de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2830) en 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1152).