ECLI:NL:RBDHA:2022:4768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
NL20.14701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens ernstig gevaar voor openbare orde en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2022 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van eiser, die afkomstig is uit Irak. Eiser heeft op 18 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. De verweerder heeft geconcludeerd dat eiser een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, omdat hij driemaal is veroordeeld voor terroristische misdrijven. Eiser heeft in zijn asielrelaas aangevoerd dat hij niet kan terugkeren naar Irak vanwege de dreiging van de Koerdische veiligheidsdienst, die hem zou willen doden of martelen vanwege zijn associatie met de Islamitische Staat (IS). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de problemen van eiser niet voortkomen uit een godsdienstige overtuiging, maar uit zijn bekendheid als veroordeelde terrorist. De rechtbank heeft de argumenten van eiser dat zijn asielaanvraag onvolledig is beoordeeld, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL20.14701
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).
ProcesverloopBij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 20 augustus 2020 en aangevuld op 23 september 2021.
Verweerder heeft op 28 september 2021 een verweerschrift ingediend.
Nadat het onderzoek ter zitting van 4 oktober 2021 is verdaagd, heeft de rechtbank het beroep, gevoegd met het beroep met zaaknummer AWB 19/4859, op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] in Arbil (Irak) en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 18 februari 2020 heeft eiser de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Feiten en omstandigheden.
2. In september 1999 is eiser samen met zijn ouderlijk gezin naar Nederland gekomen. In 2005 heeft verweerder hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, die in 2016 is omgezet naar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Bij Koninklijk Besluit van 26 juli 2008 is aan eiser, naast de Iraakse nationaliteit die hij al had, ook het Nederlanderschap verleend.
3. Bij besluit van 28 mei 2019 is het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Wetboek van Strafrecht.
4. Bij besluit van eveneens 28 mei 2019 heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren uitgevaardigd. In dit besluit is tevens bepaald dat eiser niet gedwongen wordt uitgezet naar Irak omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement uit artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor heeft eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij door zijn zus en zijn broer is gewaarschuwd dat hij niet kan terugkeren naar Irak. Zijn pogingen om in samenwerking met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) terug te keren naar Irak zijn ook op niets uitgelopen. Het lukt hem niet om terug te keren. Eiser is er zeker van dat hij bekend is bij de Koerdische veiligheidsdienst. Deze zal hem bij terugkeer naar Irak zonder bewijs of rechtszaak doden, opsluiten of martelen. Omdat hij Koerd is, wordt zijn associatie met Islamitische Staat (IS) als verraad gezien. Zijn broer is naar Nederland gereisd om dit tegenover zijn strafrechtadvocaat te bevestigen.
Eiser heeft ook verklaard dat zijn ouders na hun terugkeer naar Irak aan iemand hebben verteld dat hij in Nederland in een kliniek heeft gezeten. Eiser is in november 2014 zelf ook teruggekeerd naar Irak en heeft tot maart 2015 in Irak verbleven. Toen hij in Irak aankwam, werd hij door iedereen voor gek uitgemaakt en had hij steeds ruzie. Omdat dit geen doen meer was, is hij weer uit Irak vertrokken en naar Nederland teruggekeerd. Eiser is toen onderwerp geweest van een publicatie in het dagblad De Limburger. De auteurs van dit artikel hebben in dat kader contact met de Koerdische veiligheidsdienst opgenomen, waardoor eiser daar in negatieve zin bekend is geworden.
6. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Volgens verweerder vormt eiser een ernstig gevaar voor de openbare orde, omdat hij inmiddels driemaal is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Verweerder heeft verwezen naar het besluit van 28 mei 2019 waarbij een terugkeerbesluit en een inreisverbod tegen eiser zijn uitgevaardigd. Eiser heeft weliswaar tegen dit besluit beroep ingesteld, maar volgens verweerder doet dat aan de inhoud daarvan niet af. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat eiser op 22 oktober 2019 nogmaals, en wel tot zes jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf, is veroordeeld ter zake van een terroristisch misdrijf waarbij eveneens de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk gedeelte, groot één jaar, is gelast.
7. Wat de inhoudelijke beoordeling van eisers asielaanvraag betreft, heeft verweerder geconcludeerd dat het asielrelaas van eiser de volgende drie relevante elementen bevat:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
bekendheid in Irak en elders als veroordeelde terreurverdachte, jihadist, dan wel Koerdische sympathisant van IS;
problemen die eiser verwacht van de Koerdische Veiligheidsdienst en anderen vanwege zijn associatie met IS.
Verweerder heeft deze drie elementen geloofwaardig geacht. Verweerder is niet gebleken dat eiser daardoor kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Verweerder gaat er wel – net als in het eerder genoemde besluit van 28 mei 2019 waarbij hem een terugkeerbesluit en inreisverbod is opgelegd – nog steeds vanuit dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst (Irak) een risico loopt op ernstige schade, gezien zijn geloofwaardig geachte verklaring dat hij in Irak en elders als veroordeeld terreurverdachte, jihadist, dan wel Koerdische sympathisant van IS bekend staat en vreest bij terugkeer door de Koerdische Veiligheidsdienst dan wel anderen vermoord te worden. Desondanks komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Het bepaalde in artikel 3.105e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staat daaraan in de weg. Er zijn immers ernstige redenen om aan te nemen dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Om die reden is verweerder niet meer toegekomen aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser wel of niet disproportioneel is.
Verweerder heeft eiser ook geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a van het Vb 2000. In dit kader heeft verweerder zich in het bijzonder op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de desbetreffende overwegingen in het besluit van 28 mei 2019 waarbij eiser een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrekplicht en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar is opgelegd.
8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Zoals hierna nader aan de orde zal komen, voert hij op hoofdlijnen weergegeven aan dat zijn relaas nog andere relevante elementen bevat, die verweerder ten onrechte buiten beoordeling heeft gelaten. Ook wat betreft de wel door verweerder benoemde relevante elementen is volgens eiser onvolledig getoetst. Verweerder heeft bij de beoordeling in het kader van vluchtelingschap namelijk niet beoordeeld of IS moet worden gezien als een sociale groep, dan wel dat sprake is van een organisatie met een politieke- dan wel religieuze opvatting of overtuiging. Verder heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid, en had verweerder hem een verblijfsvergunning moeten verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.

9.De rechtbank overweegt als volgt.

Wettelijk kader
Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°.doodstraf of executie;
2°.folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°.ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 31 van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van artikel 3.105e, aanhef en onder d, van het VB 2000 wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 vormen, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid.
De beoordeling
Relevante elementen
10. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag onvolledig en ondeugdelijk heeft beoordeeld, omdat verweerder niet alle relevante elementen uit zijn asielrelaas heeft geïdentificeerd en vastgesteld. In zijn visie had verweerder ook de omstandigheid dat hij een Iraakse soenniet is die tot Nederlander is genaturaliseerd, alsmede de omstandigheid dat hij in Nederland in een kliniek opgenomen is geweest vanwege de door de strafrechter opgelegde maatregel, als afzonderlijke relevante elementen moeten aanmerken. De soennitische religie kan volgens eiser maken dat sprake is van vluchtelingschap of ernstige schade. Het Nederlanderschap maakt volgens eiser dat hij als afvallige/buitenstaander wordt gezien en daarom te vrezen heeft. Zoals hij heeft verklaard heeft de opname in de kliniek eerder tot problemen geleid, waardoor hij uit Irak vertrokken is.
11. Een relevant element is een feit of een omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en in verband staat met vluchtelingschap dan wel ernstige schade. Zoals is vermeld in Werkinstructie 2014/10, ligt de stelplicht en bewijslast over het asielrelaas in beginsel bij de asielzoeker.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het element ‘soennitische stroming’ op zich een relevant element kan zijn en in dit geval zowel onderdeel uitmaakt van de in het voornemen genoemde relevant elementen ‘Identiteit, nationaliteit en herkomst’ en ‘Bekendheid in Irak en elders als veroordeelde terreurverdachte, jihadist dan wel Koerdische sympathisant van IS(IS)’. Die relevante elementen heeft verweerder in het kader van vluchtelingschap dan wel ernstige schade getoetst. Dat eiser enkel vanwege zijn soennitische religie in Irak te vrezen zou hebben voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel ernstige schade, heeft hij tijdens het nader gehoor niet gesteld. Evenmin heeft hij tijdens dit gehoor aangevoerd dat hij vanwege de intrekking van zijn Nederlanderschap als afvallige dan wel buitenstaander wordt gezien en daardoor in eerder bedoelde zin te vrezen zou hebben. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat verweerder deze omstandigheden ten onrechte niet als relevante elementen heeft aangemerkt en beoordeeld.
13. Wat betreft de opname in een kliniek overweegt de rechtbank dat eiser tijdens het nader gehoor inderdaad heeft verklaard dat hij bij zijn eerdere terugkeer naar Irak door “iedereen” voor gek werd uitgemaakt en steeds ruzie had, omdat zijn ouders aan iemand hadden verteld dat hij in Nederland in een psychiatrische kliniek opgenomen was geweest. Verweerder wijst er echter terecht op dat eiser op geen enkel moment in de procedure gesteld en aannemelijk heeft gemaakt dat hij verwacht in Irak opnieuw problemen te krijgen vanwege de opname in de kliniek. Daarnaast heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de omstandigheid dat eiser om die reden zou zijn uitgescholden en telkens ruzie kreeg, raakvlakken heeft met het Vluchtelingenverdrag en/of artikel 3 van het EVRM. Er is dan ook geen grond om te oordelen dat verweerder eisers asielaanvraag in dit opzicht onvolledig en ondeugdelijk heeft beoordeeld.
Beoordeling vluchtelingschap
14. Eiser voert ook aan dat de door verweerder gemaakte beoordeling in het kader van vluchtelingschap niet volledig is geweest. Verweerder heeft weliswaar erkend dat eiser in verband met de omstandigheid dat hij in Irak bekend staat als veroordeelde terreurverdachte, jihadist dan wel Koerdische sympathisant van IS, alsmede dat hij vanwege zijn associatie met IS problemen verwacht met de Koerdische veiligheidsdienst en anderen, bij terugkeer een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Verweerder heeft echter niet beoordeeld of deze geloofwaardig geachte omstandigheid zou moeten leiden tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Volgens eiser is in dit kader van belang dat IS moet worden gezien als een sociale groep, althans een organisatie met een politieke dan wel religieuze opvatting c.q. -overtuiging. Dat de achtergrond van deze organisatie wellicht als verwerpelijk gezien wordt, doet volgens eiser niet af aan het feit dat IS als groep, en de leden dan wel sympathisanten van IS vanwege de specifieke kenmerken van deze organisatie, vallen onder de definities van het Vluchtelingenverdrag.
15. De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, in aanmerking heeft genomen dat eiser heeft verklaard dat hij als veroordeeld terrorist en sympathisant van IS(IS) bekend is bij de Koerdische veiligheidsdienst en bij anderen, en dat ze hem om die reden zullen martelen en op illegale wijze zullen laten verdwijnen. Verweerder heeft ook in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn politieke overtuiging, zijn etnische afkomst, zijn geloofsovertuiging, zijn nationaliteit, of militaire verplichtingen. Voorts heeft hij verklaard nimmer veroordeeld te zijn door een rechtbank in Irak of ooit voor een rechtbank te hebben moeten verschijnen. In het bestreden besluit heeft verweerder daaraan toegevoegd dat IS bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de definitie van ‘sociale groep’ in artikel 3.37, eerste lid, onder d, van het Voorschrift Vreemdelingen. Verweerder heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat IS door de Verenigde Naties (VN), de EU en Nederland op een sanctielijst is geplaatst als verboden terroristische organisatie. Verweerder heeft verder uit de resolutie 2253 (2015) van de Veiligheidsraad van de VN het volgende geciteerd:
“Reaffirming that terrorism in all forms and manifestations constitutes one of the most serious threats to peace and security and that any acts of terrorism are criminal and unjustifiable regardless of their motivations, whenever, wherever, and by whomsoever committed, and reiterating its unequivocal condemnation of the Islamic State in Iraq and the Levant (ISIL, also known as Da’esh), Al-Qaida, and associated individuals, groups, undertakings, and entities for ongoing and multiple criminal terrorist acts aimed at causing the deaths of innocent civilians and other victims, destruction of property, and greatly undermining stability”.
16. Volgens verweerder maakt dit voldoende duidelijk dat IS niet kan worden aangemerkt als een sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag aan wiens leden bescherming zou toekomen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de problemen van eiser als gevolg van de bij de Koerdische veiligheidsdienst en anderen bekend geworden feiten over eiser, niet zijn te herleiden tot het hebben van een godsdienstige overtuiging. Eiser staat volgens verweerder in Irak bekend als IS-strijder en loopt, zoals hij ook zelf heeft verklaard, geen risico vanwege zijn geloofsovertuiging. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat ook de informatie uit het ambtsbericht Irak uit 2021 (paragraaf 3.3.3) over de behandeling van personen met (vermeende) banden met IS geen reden geeft om daar anders over te oordelen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser geen geslaagd beroep op vluchtelingschap kan doen. Eisers betoog ter zitting dat verweerder pas ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat het aangenomen risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM gelegen zou zijn in het zijn van terrorist en dus tardief is, gaat niet op. De rechtbank wijst erop dat eiser in de zienswijze expliciet heeft vermeld dat de geloofwaardigheid van het tweede relevante element, de bekendheid van eiser in Irak en elders als veroordeelde terreurverdachte, jihadist dan wel Koerdische sympathisant van IS, niet in geschil is. Dat IS is geplaatst op eerder bedoelde sanctielijst impliceert in feite al dat in de onderhavige context de terroristische component zwaarder weegt dan de politieke/religieuze component waar eiser zich nu op beroept. Eisers betoog dat de door verweerder gemaakte beoordeling over het vluchtelingschap in dit opzicht onvolledig is geweest, gaat dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet op.
Ernstig gevaar openbare orde of nationale veiligheid
18. Wat betreft de ernstige gronden om aan te nemen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, stelt de rechtbank vast dat verweerder zowel in het voornemen als in het bestreden besluit heeft vermeld dat tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar is uitgevaardigd. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser is veroordeeld wegens het plegen van terroristische misdrijven. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser recentelijk (op 22 oktober 2019) tot zes jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf waarbij eveneens de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk gedeelte, groot één jaar, is gelast.
19. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende is gemotiveerd waarom er volgens verweerder ernstige gronden zijn om aan te nemen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Eisers betoog dat zowel het besluit waarbij het Nederlanderschap werd ingetrokken als het besluit waarbij een terugkeerbesluit met een inreisverbod van 20 jaar is opgelegd nog niet in rechte onaantastbaar zijn geworden, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit mogen uitgaan van de inhoud van de twee genoemde besluiten van 28 mei 2019. De meervoudige kamer van de rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 28 mei 2021 (ROE19/3504, ECLI:NL:RBLIM:2021:4336) het beroep van eiser gericht tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit tot intrekking van het Nederlanderschap ongegrond verklaard. Bij uitspraak van vandaag (met zaaknummer AWB 19/4859) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, ook het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod ongegrond verklaard. Zoals de rechtbank in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen, is het rechtsgevolg van het besluit van 28 mei 2019 waarbij het Nederlanderschap van eiser is ingetrokken direct ingetreden. Dat betekent dat het ervoor gehouden moest worden dat eiser met ingang van 28 mei 2019 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000 tegen wie, indien voldaan wordt aan de toepasselijke voorwaarden, een terugkeerbesluit en inreisverbod kan of moet worden uitgevaardigd. Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt verder dat verweerder bij het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod niet heeft volstaan met verwijzing naar eisers veroordelingen, maar ook de persoonlijke gedragingen, het recidivegevaar en eisers persoonlijke omstandigheden voldoende heeft meegewogen. Nu de tegen de beide besluiten van 28 mei 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard zijn, is er nog minder grond om aan te nemen dat verweerder ten onrechte van de inhoud van die besluiten is uitgegaan. Reeds omdat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ook eisers meest recente veroordeling van 22 oktober 2019 betrokken heeft, kan niet gezegd worden dat verweerder niet aan het actualiteitsvereiste heeft voldaan.
Artikel 8 van het EVRM
20. Eisers stelling dat verweerder hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf had moeten toestaan, slaagt evenmin. De omstandigheden dat eiser al op jonge leeftijd (10 jaar oud) naar Nederland is gekomen, al meer dan 20 jaar in Nederland verblijft, Nederlander is geworden, in Nederland onderwijs heeft gevolgd, een nieuw bestaan in Nederland heeft opgebouwd en Nederlands spreekt, zijn beoordeeld in het kader van het besluit van 28 mei 2019 waarbij eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van 20 jaar is opgelegd. Zoals gezegd heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van vandaag ongegrond verklaard. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die reden geven voor het oordeel dat nu aan het persoonlijk belang van eiser meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan het belang van de Nederlandse Staat. De veroordeling van 22 oktober 2019 werkt in dit opzicht in het nadeel van eiser mee.
De conclusie
21. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.

22.Het beroep is ongegrond.

23.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter, en mr. N.J.J. Derks -Voncken en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in aanwezigheid van mr.E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 17 mei 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.