Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[gedaagde 1] te [plaats 2] ,
[gedaagde 2]te [plaats 2] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 31 juli 2020, met producties 1 tot en met 20;
- het ter rolzitting van 19 augustus 2020 tegen [gedaagden] verleende verstek;
- de stelbrief van 15 september 2020 van de zijde van [gedaagden] ;
- het verstekvonnis van 16 september 2020;
- de betekening van het verstekvonnis op 1 oktober 2020 aan [gedaagden] ;
- de conclusie van antwoord tevens akte tot voeging, met producties 1 en 2;
- de verzetdagvaarding van 27 oktober 2020 tegen het verstekvonnis, met producties 1 tot en met 18;
- de akte van 18 november 2020 van de zijde van [eiseres] , met productie 1;
- het tussenvonnis van 3 maart 2021, waarbij is bepaald dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
- de brief van 27 september 2021 namens [gedaagden] , met producties;
- de akte overleggen producties van 28 september 2021 van de zijde van [eiseres] , met productie 9 (volledig) en 21 tot en met 25;
- de akte overleggen producties tevens wijziging eis van de zijde van [eiseres] ;
2.De feiten
24 maart 2011. In dit testament heeft erflater [gedaagde 2] voor 99% en moeder voor 1% tot zijn erfgenamen benoemd en heeft hij bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Daarnaast is opgenomen dat ten laste van moeder komende vorderingen terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn na haar overlijden en heeft hij primair moeder en subsidiair [gedaagde 2] tot executeur benoemd. [gedaagde 2] en moeder hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en hebben samen de benoeming tot executeur aanvaard.
3.Het geschil
16 september 2020;
4.De beoordeling
ontheffing veroordeling in verstekvonnis van 16 september 2020
wegens op heden ter leen ontvangen gelden’ een bedrag van € 130.000 schuldig te zijn aan erflater en moeder. [eiseres] beroept zich op de dwingende bewijskracht van deze notariële akte van geldlening. [gedaagden] beroepen zich op een verklaring van erflater, moeder en [gedaagde 2] van 20 november 2009 waarin staat dat erflater en moeder aan [gedaagde 2]
wegens op heden ter leen ontvangen gelden’ een bedrag van € 130.000 schuldig zou zijn, staat daar tegenbewijs tegen open, dat [gedaagden] op grond van art. 152 lid 1 Rv met alle middelen mogen leveren.
€ 100.000 heeft geleend. Anders dan [eiseres] hecht de rechtbank aan deze verklaring van (in ieder geval) moeder wel betekenis. Verder heeft [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat uit de bankafschriften die hij na het overlijden van erflater aan [naam 3] heeft toegezonden volgt dat in totaal een bedrag van € 100.000 aan [gedaagde 2] is geleend. Tevens hebben [gedaagden] een verklaring overgelegd van 1 januari 2016 van erflater en moeder dat [gedaagde 2] een bedrag van € 30.000 van de geldlening niet meer heeft verzilverd. Dat deze verklaring enkel is ondertekend door moeder maakt niet dat deze onderhandse akte geen bewijskracht heeft. [eiseres] heeft de handtekening van moeder ook niet betwist. Zij heeft bovendien verklaard dat moeder haar heeft gezegd dat de lening aan [gedaagde 2] € 90.000 zou hebben bedragen. De rechtbank gaat voor de berekening van de legitimaire massa dan ook uit van een geldlening aan [gedaagde 2] van € 100.000.
€ 39.000 aan contanten opgenomen. [gedaagden] hebben hiervoor geen andere verklaring gegeven, dan dat het om huishoudkosten voor erflater en moeder zou gaan. Die uitleg kan niet alle opnames verklaren. Hoewel [eiseres] haar standpunt dat de opgenomen bedragen enkel giften aan [gedaagde 2] kunnen zijn niet heeft onderbouwd had het gelet op artikel 4:65 BW in samenhang met artikel 4:78 lid 1 BW toch op de weg van [gedaagden] gelegen om meer informatie te verschaffen over het doel van deze grote contante opnames, die zijn opgenomen in de korte periode van een maand. Hoogte en het korte tijdsbestek rechtvaardigen de conclusie dat moeder nog moet weten waarvoor deze bedragen zijn opgenomen. Moeder is echter niet ter zitting verschenen en heeft geen verklaring over de contante opnames afgelegd. [gedaagde 2] heeft gezegd dat zij niet weet waarvoor de contante opnames waren. Dit vindt de rechtbank moeilijk te rijmen met de wetenschap dat [gedaagde 2] moeder vergezelde bij deze contante opnames. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat een deel van deze contante opnames wel ten goede is gekomen aan [gedaagde 2] en stelt dit bedrag, bij gebreke van enig ander aanknopingspunt, ex aequo et bono op de helft van de contante opnames, een bedrag van € 19.500, zodat dit bedrag als gift aan [gedaagde 2] in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de legitieme massa. Bij dit oordeel weegt mee dat, zoals uit de omstandigheden in deze zaak blijkt, het niet ongebruikelijk was dat erflater en moeder [gedaagde 2] financieel bijsprongen en dan min of meer omvangrijke giften deden.