ECLI:NL:RBDHA:2022:4613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
C/09/597800 / HA ZA 20-807
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfrecht en legitimaire portie met betrekking tot nalatenschap en geschil tussen erfgenamen

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022, betreft het een geschil tussen [eiseres] en [gedaagden] over de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie van de nalatenschap van erflater, die op [datum overlijden] 2018 is overleden. De rechtbank heeft de procedure in twee zaken gevoegd behandeld, waarbij [eiseres] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 2] en haar moeder, die als erfgenamen zijn aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat erflater in zijn testament [gedaagde 2] en moeder als erfgenamen heeft benoemd. [eiseres] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en vorderde inzage in de belastingaangiften van erflater over de jaren 2009 tot en met 2018, alsook de vaststelling van de legitimaire massa en legitieme portie.

De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de legitimaire massa van de nalatenschap van erflater is vastgesteld op € 94.072,42 en de legitieme portie op € 15.678,74. Tevens heeft de rechtbank [gedaagden] ontheven van de veroordeling om inzage te geven in de belastingaangiften, omdat [eiseres] daarmee heeft ingestemd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak in het erfrecht, met betrekking tot de rechten van legitimaris en de berekening van de legitieme portie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/597800 / HA ZA 20-807 en C/09/601874 / HA ZA 20-1062
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1] ,
eiseres in conventie tevens geopposeerde,
advocaat: mr. I.M. Redert te De Meern,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats 2] ,

2.
[gedaagde 2]te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie tevens opposanten,
advocaat: mr. R. Willemsen te Den Haag.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd, gedaagde onder 1. moeder en gedaagde onder 2. [gedaagde 2] . Gedaagden worden hierna tezamen aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in 597800/ HA ZA 20/807:
  • de dagvaarding van 31 juli 2020, met producties 1 tot en met 20;
  • het ter rolzitting van 19 augustus 2020 tegen [gedaagden] verleende verstek;
  • de stelbrief van 15 september 2020 van de zijde van [gedaagden] ;
  • het verstekvonnis van 16 september 2020;
  • de betekening van het verstekvonnis op 1 oktober 2020 aan [gedaagden] ;
  • de conclusie van antwoord tevens akte tot voeging, met producties 1 en 2;
in 601874 / HA ZA 20-1062:
  • de verzetdagvaarding van 27 oktober 2020 tegen het verstekvonnis, met producties 1 tot en met 18;
  • de akte van 18 november 2020 van de zijde van [eiseres] , met productie 1;
  • het tussenvonnis van 3 maart 2021, waarbij is bepaald dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
  • de brief van 27 september 2021 namens [gedaagden] , met producties;
  • de akte overleggen producties van 28 september 2021 van de zijde van [eiseres] , met productie 9 (volledig) en 21 tot en met 25;
  • de akte overleggen producties tevens wijziging eis van de zijde van [eiseres] ;
in beide zaken:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 februari 2022.
1.2.
Het verstekvonnis van 16 september 2020 is gewezen, nadat de rechtbank een stelbrief van de advocaat van [gedaagde 2] en moeder over het hoofd heeft gezien. Beide genoemde procedures zijn vervolgens gevoegd behandeld, als ware het één procedure op tegenspraak.
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiseres] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 24 februari 2022. Deze brief maakt deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brief, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum overlijden] 2018 is de heer [naam 1] (hierna: erflater) overleden.
2.2.
Erflater en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd en uit dit huwelijk zijn twee kinderen, [gedaagde 2] en [eiseres] , geboren.
2.3.
Erflater heeft voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt bij testament van
24 maart 2011. In dit testament heeft erflater [gedaagde 2] voor 99% en moeder voor 1% tot zijn erfgenamen benoemd en heeft hij bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Daarnaast is opgenomen dat ten laste van moeder komende vorderingen terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn na haar overlijden en heeft hij primair moeder en subsidiair [gedaagde 2] tot executeur benoemd. [gedaagde 2] en moeder hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en hebben samen de benoeming tot executeur aanvaard.
2.4.
[eiseres] heeft op 14 november 2018 een beroep gedaan op haar legitieme portie in de nalatenschap van erflater.
2.5.
[gedaagden] hebben de heer [naam 2] van het kantoor [naam 2] Auditors & Belastingadviseurs (hierna: [naam 2] ) benaderd om hen te helpen zicht te krijgen op de omvang van de nalatenschap van erflater en om de legitimaire massa en legitieme portie te berekenen. [naam 2] heeft onderzoek verricht naar de financiën van erflater en heeft deze informatie in 2019 gedeeld met mr. [naam 3] , destijds de juridisch adviseur van [eiseres] (hierna: [naam 3] ).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - na wijziging van haar eis - [gedaagde 2] en/of moeder, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om:
binnen 3 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan haar inzage te geven in en afschrift te verstekken van de belastingaangiften en -aanslagen van erflater over de jaren 2009 tot en met 2018 op straffe van een dwangsom;
de legitimaire massa vast te stellen op een bedrag van € 183.500,15;
de legitieme portie vast te stellen op een bedrag van € 30.583,36;
[gedaagde 2] en/of moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De rechtbank heeft in haar verstekvonnis van 16 september 2020 bepaald dat [gedaagde 2] en/of moeder binnen drie weken na betekening van het te wijzen vonnis aan [eiseres] inzage moeten geven in en afschrift moeten verstrekken van de belastingaangiften en -aanslagen van erflater over de jaren 2009 tot en met 2018, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voor het overige is de zaak verwezen naar de rol van 18 november 2020 voor het nemen van een akte door [eiseres] waarin zij zich – aan de hand van de door haar verkregen informatie – kon uitlaten over de omvang van de legitimaire massa en de legitieme portie.
3.3.
In de verzetdagvaarding van 27 oktober 2020 vorderen [gedaagden] :
dat zij worden ontheven van de veroordeling, tegen hen uitgesproken bij vonnis van
16 september 2020;
de legitimaire massa vast te stellen op een bedrag van € 62.974,38 en de legitieme portie vast te stellen op een bedrag van € 10.495,73;
[eiseres] te veroordelen in de kosten van de (verzet)procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

ontheffing veroordeling in verstekvonnis van 16 september 2020

4.1.
De rechtbank zal [gedaagden] ontheffen van de veroordeling tegen hen uitgesproken bij verstekvonnis van 16 september 2020, nu [eiseres] daarmee heeft ingestemd. [gedaagden] hoeven niet langer inzage te geven in en afschriften te verstrekken van de belastingaangiften en -aanslagen van erflater over de jaren 2009 tot en met 2018.
legitimaire massa en legitimaire portie
4.2.
[eiseres] heeft als legitimaris (artikel 4:63 lid 2 BW) aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en daardoor een vordering in geld verkregen op [gedaagden] als erfgenamen (artikel 4:79 onder a en artikel 4:80 lid 1 BW). Deze vordering is pas opeisbaar bij het overlijden van moeder. Niet in geschil is dat de legitieme portie van [eiseres] bestaat uit 1/6e gedeelte van de legitimaire massa. De omvang van de legitimaire massa is wel in geschil. De legitimaire massa bestaat uit de waarde van de goederen van de nalatenschap per datum overlijden, die wordt vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en wordt verminderd met bepaalde schulden (artikel 4:65 BW e.v.).
4.3.
De rechtbank berekent de legitimaire massa en de legitieme portie zoals uit de tabel hierna volgt. Zij zal dit daarna toelichten.
De waarde van de goederen van de nalatenschap
4.4.
Niet in geschil is dat de banksaldi op naam van erflater en moeder per datum overlijden erflater in totaal € 46.954,62 bedroegen. Ook zijn partijen het erover eens dat de waarde van de inboedel op die peildatum € 4.699,- bedroeg.
geldlening [gedaagde 2]
4.5.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de openstaande geldlening van erflater en moeder aan [gedaagde 2] . In de notariële akte van geldlening van 10 september 2009 (hierna: de notariële akte van geldlening) staat dat [gedaagde 2] heeft verklaard ‘
wegens op heden ter leen ontvangen gelden’ een bedrag van € 130.000 schuldig te zijn aan erflater en moeder. [eiseres] beroept zich op de dwingende bewijskracht van deze notariële akte van geldlening. [gedaagden] beroepen zich op een verklaring van erflater, moeder en [gedaagde 2] van 20 november 2009 waarin staat dat erflater en moeder aan [gedaagde 2]
€ 100.000 van de lening hebben uitgekeerd in september 2009 en dat zij het resterende bedrag op verzoek van [gedaagde 2] vasthouden als buffer. [eiseres] betwist dat erflater de verklaring van 20 november 2009 heeft getekend. Moeder kan niet alleen, zonder dat ook erflater dat verklaart, verklaren dat de geldlening lager is dan het leenbedrag genoemd in de notariële akte.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de notariële akte van geldlening een authentieke akte is in de zin van artikel 156 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), die tegen een ieder dwingend bewijs oplevert van hetgeen de notaris heeft verklaard (artikel 157 lid 1 Rv). Daarbij geldt de volgende kanttekening: de inhoud en strekking van artikel 157 lid 2 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden. [eiseres] was geen partij bij de notariële akte en uit de notariële akte blijkt niet dat [gedaagden] zich jegens [eiseres] bewijsrechtelijk gebonden hebben aangaande een rechtsbetrekking (ECLI:NL:HR:2012:BU3100, r.o. 3.3.2.). De verklaring van 20 november 2009 is een onderhandse akte die voor de verklaring van erflater geen bewijs oplevert, omdat [eiseres] de echtheid van de ondertekening door erflater betwist (artikel 159, tweede lid, Rv). Voor zover de notariële akte van geldlening dwingend bewijs zou bieden van de verklaring van [gedaagde 2] dat ze ‘
wegens op heden ter leen ontvangen gelden’ een bedrag van € 130.000 schuldig zou zijn, staat daar tegenbewijs tegen open, dat [gedaagden] op grond van art. 152 lid 1 Rv met alle middelen mogen leveren.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] het vereiste tegenbewijs hebben geleverd, dat [gedaagde 2] een bedrag van € 100.000 heeft geleend. In de onderhandse akte van 20 november 2009 heeft moeder verklaard dat [gedaagde 2] slechts
€ 100.000 heeft geleend. Anders dan [eiseres] hecht de rechtbank aan deze verklaring van (in ieder geval) moeder wel betekenis. Verder heeft [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat uit de bankafschriften die hij na het overlijden van erflater aan [naam 3] heeft toegezonden volgt dat in totaal een bedrag van € 100.000 aan [gedaagde 2] is geleend. Tevens hebben [gedaagden] een verklaring overgelegd van 1 januari 2016 van erflater en moeder dat [gedaagde 2] een bedrag van € 30.000 van de geldlening niet meer heeft verzilverd. Dat deze verklaring enkel is ondertekend door moeder maakt niet dat deze onderhandse akte geen bewijskracht heeft. [eiseres] heeft de handtekening van moeder ook niet betwist. Zij heeft bovendien verklaard dat moeder haar heeft gezegd dat de lening aan [gedaagde 2] € 90.000 zou hebben bedragen. De rechtbank gaat voor de berekening van de legitimaire massa dan ook uit van een geldlening aan [gedaagde 2] van € 100.000.
giften in mindering op de geldlening
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat de door erflater en moeder gedane schenking in 2015 van € 5.277 in mindering op de geldlening kan worden gebracht. Dat geldt volgens [gedaagden] ook voor de schenkingen die erflater en moeder op 1 december 2016 (€ 5.304) en 1 december 2017 (€ 5.320) hebben gedaan. Zij wijzen onder meer op door moeder en [gedaagde 2] ondertekende verklaringen dat moeder en erflater schenkingen in 2016 en 2017 (tot het jaarlijkse belastingvrije drempelbedrag) verrekenden met de geldlening. [eiseres] betwist dit gemotiveerd. Omdat de verklaringen die [gedaagden] hebben overgelegd enkel zijn ondertekend door moeder en [gedaagde 2] en niet door erflater, zijn dit volgens [eiseres] geen giften van vader en kunnen ze enkel in mindering strekken op het deel van de geldlening verstrekt door moeder. [eiseres] wijst daarbij op de uitspraak van het hof Arnhem van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8057).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit genoemd arrest van het hof Arnhem dat de formele naamstelling van de gift bepalend is. Uit de verklaringen die [gedaagden] hebben overgelegd blijkt dat niet alleen de gift in 2015, maar ook de giften in 2016 en 2017 op de openstaande leenschuld van [gedaagde 2] door moeder én erflater in mindering zijn gebracht, zodat de rechtbank reden ziet om de verrekende giften te beschouwen als giften van moeder én erflater samen. Omdat giften vormvrij zijn is niet bepalend of de verklaringen door erflater zijn ondertekend. De rechtbank hecht meer belang aan het gegeven dat erflater en moeder ook in 2015 samen een dergelijk bedrag hebben kwijtgescholden aan [gedaagde 2] . Er zijn daarnaast geen aanwijzingen dat de verklaringen niet overeenstemmen met de wil van erflater.
kosten Bed & Breakfast in mindering op de geldlening
4.10.
Volgens [gedaagden] moeten ook de huurkosten van de kamer in de Bed & Breakfast van [gedaagde 2] (€ 8.700) op de lening in mindering worden gebracht. [eiseres] betwist dit. Volgens haar betreft het een gift. Tussen partijen is niet in geschil dat erflater en moeder meerdere maanden per jaar verbleven in de Bed & Breakfast van [gedaagde 2] in Duitsland. [gedaagden] hebben een factuur en een drietal verklaringen, ondertekend door moeder en [gedaagde 2] , in het geding gebracht. Op deze factuur en in deze verklaringen staat dat de verblijfskosten van in totaal € 8.520 (€ 3.000 in 2016, € 3.000 in 2017 en € 2.520 in 2018, en niet een bedrag van € 8.700 zoals [gedaagden] stellen) zijn verrekend met de openstaande geldlening. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 2] met het verlenen van verblijf in haar Bed & Breakfast een tegenprestatie heeft geleverd en dat de verrekende verblijfkosten daarom geen giften zijn. Dat de verklaringen niet zijn ondertekend door erflater maakt niet dat deze kosten niet verrekend kunnen worden. Zowel erflater als moeder hebben verbleven in de Bed & Breakfast en omdat zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd waren zij beiden gehouden deze verblijfskosten te voldoen aan [gedaagde 2] . Daarnaast heeft [eiseres] niet kunnen aantonen dat deze verblijfskosten, die door de rechtbank redelijk worden geacht, al op een andere wijze door hen aan [gedaagde 2] zijn betaald. De verblijfskosten konden dan ook worden verrekend met de geldlening.
kosten verrichte schilder- en laminaatwerkzaamheden in mindering op de geldlening
4.11.
[gedaagde 2] stelt dat ook de door haar voor haar ouders verrichte schilder- en laminaatwerkzaamheden (ten bedrage van € 9.387,50) op de lening in mindering strekken. [gedaagden] hebben facturen overgelegd van 16 december 2015 en 18 december 2015 van de eenmanszaak van [gedaagde 2] , voor schilder- en laminaatwerkzaamheden in de woning van erflater en moeder te [plaats 2] voor dat bedrag van € 9.387,50. Op deze facturen staat vermeld dat de bedragen worden verrekend met de openstaande geldlening. Tevens blijkt uit de verklaring van erflater en moeder van 1 januari 2016, die enkel is ondertekend door moeder, dat de geldlening is verminderd met een bedrag van in totaal van € 9.387,50 in verband met de schilder- en laminaatwerkzaamheden. [eiseres] heeft daartegenover foto’s overgelegd waaruit zou volgen dat de werkzaamheden niet in 2015 hebben plaatsgevonden maar in 2016 en dat deze werkzaamheden het gefactureerde bedrag niet rechtvaardigen. Daarnaast heeft [gedaagde 2] volgens [eiseres] in 2016 nogmaals
€ 9.550 voor dezelfde schilder- en laminaatwerkzaamheden ontvangen van erflater en moeder.
4.12.
De rechtbank maakt uit de stellingen van partijen op dat er wel werkzaamheden zijn verricht in de woning van erflater en moeder maar dat onduidelijk is wanneer deze zijn verricht en in geschil is of deze werkzaamheden het bedrag van € 9.387,50 en/of € 9.550 rechtvaardigen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] erkend dat het bedrag van € 9.550 dat zij van erflater en moeder heeft ontvangen gezien moet worden als een gift. De rechtbank zal deze gift hierna dan ook meenemen. De vraag resteert of het bedrag van
€ 9.387,50 een gift is of een vergoeding voor een tegenprestatie die mocht worden verrekend met de leenschuld. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] met het overleggen van de foto’s niet heeft onderbouwd dat een bedrag van € 9.387,50 niet redelijk is voor de door [gedaagde 2] verrichte werkzaamheden in de woning van erflater en moeder, terwijl dit wel op haar weg ligt. [gedaagde 2] heeft op haar beurt facturen overgelegd, die het genoemde bedrag onderbouwen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de werkzaamheden een bedrag van
€ 9.387,50 rechtvaardigen. Nu uit niets blijkt dat deze kosten door erflater en moeder aan [gedaagde 2] zijn betaald en vast staat dat de verrichte werkzaamheden ten goede zijn gekomen aan zowel erflater als moeder, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten konden worden verrekend met de leenschuld.
resumé waarde goederen van de gemeenschap/ nalatenschap
4.13.
Gelet op het voorgaande strekken de giften in 2015, 2016 en 2017, de huurkosten voor de Bed & Breakfast en de schilder- en laminaatwerkzaamheden voor een bedrag van
€ 9.387,50 op de geldlening van € 100.000 in mindering, zodat op het moment dat erflater overleed nog een leenschuld resteerde van € 66.191,50. Dit bedrag moet worden opgeteld bij de waarde van de goederen van de gemeenschap.
4.14.
Erflater en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De helft van de waarde van de goederengemeenschap zal worden aangemerkt als goederen van de nalatenschap van erflater (€ 117.845/2=€ 58.922,56).
De in aanmerking te nemen giften
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat, naast de hierna te bespreken posten, in ieder geval de volgende giften aan [gedaagde 2] in aanmerking moeten worden genomen voor het bepalen van de legitimaire massa:
2015: € 5.277;
2016: € 5.304;
2017: € 5.320;
schilder- en laminaatwerkzaamheden: € 9.550.
huurkosten
4.16.
De door erflater en moeder betaalde huurkosten voor de benedenverdieping van de woning te [plaats 2] (de woning van [gedaagde 2] ) zijn volgens [eiseres] schenkingen aan [gedaagde 2] . [eiseres] betwist de echtheid van de overgelegde huurovereenkomst; deze is volgens haar achteraf opgesteld. In de huurprijs is een voorschot voor gas, water en elektriciteit opgenomen, terwijl er nooit een afrekening van deze kosten heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft erflater de overeenkomst niet ondertekend zodat hij geen partij was bij deze overeenkomst.
4.17.
De huurovereenkomst die [gedaagden] hebben overgelegd, bepaalt dat erflater en moeder met ingang van 15 november 2016 woonruimte in de woning van [gedaagde 2] huren voor een bedrag van € 750 per maand inclusief gas, water en elektriciteit. Deze huurovereenkomst staat op naam van moeder en [gedaagde 2] en is door hen ondertekend. Met [gedaagde 2] is de rechtbank van oordeel dat dit niet betekent dat erflater geen medehuurder kan zijn geworden. Verder geldt dat hij, omdat hij met moeder in gemeenschap van goederen gehuwd was, gehouden was tot het betalen van de huur. Feitelijk heeft [eiseres] ook niet betwist dat erflater en moeder, nadat zij hun eigen woning in Den Haag hadden verkocht, daadwerkelijk zijn gaan wonen op de benedenverdieping van de woning van [gedaagde 2] . Daarom moet aangenomen worden dat de door [eiseres] genoemde kosten daadwerkelijk huurkosten waren, waarvoor [gedaagde 2] een tegenprestatie heeft geleverd door haar benedenverdieping ter beschikking te stellen. Nu niet is gebleken dat de huurkosten onredelijk hoog zijn, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond de huurkosten als gift te beschouwen.
autokosten
4.18.
[eiseres] stelt dat in totaal € 5.924,03 van de bankrekening van erflater en moeder is betaald voor autokosten terwijl zij geen auto hadden. Het gaat om kosten voor de auto van [gedaagde 2] die daarom, in ieder geval ten dele, moeten worden aangemerkt als een gift, daar waar het niet om directe autokosten gaat. [gedaagden] stellen daar tegen over dat [gedaagde 2] erflater en moeder veelvuldig met haar auto vervoerde en dat erflater en moeder het redelijk vonden om een deel van de autokosten, zoals de verzekeringen, garagekosten en brandstof, aan haar te betalen. Over een periode van negen jaar hebben zij in totaal een bedrag van € 5.924,03 betaald, wat neerkomt op een redelijk bedrag van € 54 per maand, dat niet moet worden aangemerkt als gift. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat erflater en moeder [gedaagde 2] hebben willen compenseren voor autokosten die [gedaagde 2] heeft gemaakt om hen met die auto te vervoeren omdat zij zelf niet over een auto beschikten. De door erflater en moeder betaalde autokosten betreffen dus een vergoeding voor een tegenprestatie en zijn geen giften.
aankopen (o.a. tuinartikelen en IPad)
4.19.
In geschil is of de door erflater en moeder aangeschafte goederen waaronder een IPad en tuinartikelen van in totaal € 4.716 ten goede zijn gekomen aan erflater en/of moeder of aan [gedaagde 2] . Uit de door [eiseres] overgelegde recensies van [gedaagde 2] op het internet van een deel van deze aankopen, blijkt dat [gedaagde 2] deze aankopen gebruikt. Er wordt niets gezegd over gebruik door moeder. Ook hebben [gedaagden] de IPad niet vermeld op de inboedellijst die na overlijden van erflater is opgesteld. Tegenover het gemotiveerde standpunt van [eiseres] dat het om giften aan [gedaagde 2] gaat, verklaren [gedaagden] dat de IPad voor moeder is aangekocht om spelletjes op te spelen en dat de tuinartikelen zijn aangekocht voor de tuin van [gedaagde 2] in Duitsland, waar erflater en moeder veel verbleven en die moeder ook deels onderhield. Met deze uitleg hebben [gedaagden] het betoog van [eiseres] dat deze goederen ten goede zijn gekomen aan [gedaagde 2] niet voldoende weerlegd. De rechtbank zal deze aankopen dan ook aanmerken als giften aan [gedaagde 2] voor een totaalbedrag van € 4.716.
contante opnames
4.20.
[eiseres] stelt dat het totaal in contanten opgenomen bedrag van € 113.450 van de rekening van erflater en moeder schenkingen aan [gedaagde 2] betreffen. [gedaagden] betwisten dit. De contante bedragen zijn volgens hen ten goede gekomen aan erflater en moeder. Zij betaalden met dit contante geld hun eigen huishoudelijke uitgaven en droegen daarmee ook bij aan de kosten van de huishouding van [gedaagde 2] .
4.21.
De rechtbank ziet op de bankafschriften van erflater en moeder geen afschrijvingen in verband met huishoudkosten en gaat er daarom van uit dat een groot deel van de contant opgenomen bedragen besteed is aan huishoudkosten ten behoeve van erflater en moeder, zodat dit geen schenkingen aan [gedaagde 2] betreffen. Er zijn echter een aantal grote opnames waarover de rechtbank anders oordeelt. In december 2016 is in een maand tijd
€ 39.000 aan contanten opgenomen. [gedaagden] hebben hiervoor geen andere verklaring gegeven, dan dat het om huishoudkosten voor erflater en moeder zou gaan. Die uitleg kan niet alle opnames verklaren. Hoewel [eiseres] haar standpunt dat de opgenomen bedragen enkel giften aan [gedaagde 2] kunnen zijn niet heeft onderbouwd had het gelet op artikel 4:65 BW in samenhang met artikel 4:78 lid 1 BW toch op de weg van [gedaagden] gelegen om meer informatie te verschaffen over het doel van deze grote contante opnames, die zijn opgenomen in de korte periode van een maand. Hoogte en het korte tijdsbestek rechtvaardigen de conclusie dat moeder nog moet weten waarvoor deze bedragen zijn opgenomen. Moeder is echter niet ter zitting verschenen en heeft geen verklaring over de contante opnames afgelegd. [gedaagde 2] heeft gezegd dat zij niet weet waarvoor de contante opnames waren. Dit vindt de rechtbank moeilijk te rijmen met de wetenschap dat [gedaagde 2] moeder vergezelde bij deze contante opnames. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat een deel van deze contante opnames wel ten goede is gekomen aan [gedaagde 2] en stelt dit bedrag, bij gebreke van enig ander aanknopingspunt, ex aequo et bono op de helft van de contante opnames, een bedrag van € 19.500, zodat dit bedrag als gift aan [gedaagde 2] in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de legitieme massa. Bij dit oordeel weegt mee dat, zoals uit de omstandigheden in deze zaak blijkt, het niet ongebruikelijk was dat erflater en moeder [gedaagde 2] financieel bijsprongen en dan min of meer omvangrijke giften deden.
overboekingen aan [gedaagde 2]
4.22.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagden] zich niet langer verweerd tegen het standpunt van [eiseres] dat de overboekingen aan [gedaagde 2] zonder omschrijving, in totaal een bedrag van € 6.300, als gift aan [gedaagde 2] moeten worden beschouwd. Alleen de overboekingen waarbij wel een omschrijving staat zijn daardoor nog in geschil. De rechtbank is van oordeel dat de omschrijvingen die bij de overboekingen staan genoemd voldoende concreet zijn en duidelijk maken dat het gaat om vergoedingen van door [gedaagde 2] voor erflater en moeder gemaakte onkosten. De rechtbank ziet daarom geen reden om ook deze overboekingen als gift aan te merken.
niet betaalde rente geldlening [gedaagde 2]
4.23.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde 2] nooit rente heeft betaald over het door haar van erflater en moeder geleende geldbedrag. [eiseres] stelt dat [gedaagde 2] daardoor, ervan uitgaande dat [gedaagde 2] een bedrag van € 130.000 heeft geleend, een bedrag van
€ 38.447,46 aan niet betaalde rente geschonken heeft gekregen. [gedaagden] betwisten dit bedrag. [gedaagde 2] heeft maar € 100.000 geleend, zodat erflater en moeder een bedrag van € 28.790 aan (niet-betaalde) rente hebben geschonken. Het door [gedaagden] berekende rentebedrag is gebaseerd op het in 4.7. vastgestelde leenbedrag van € 100.000 minus de in 4.13 genoemde bedragen die op dit leenbedrag in mindering strekken. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 2] een bedrag van € 28.790 aan niet-betaalde rente heeft ontvangen als gift van erflater en moeder.
resumé in aanmerking te nemen giften
4.24.
Omdat erflater en moeder in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren en zij gezamenlijk hebben geschonken, zal de helft van alle voornoemde vastgestelde giften, worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa (€ 84.757/2=€ 42.378,50).
De schulden van de nalatenschap
4.25.
De volgende schulden van de nalatenschap zijn tussen partijen niet in geschil:
Uitvaartkosten: € 6.028,40
Rouwbloemen: € 158,50
Taxatiekosten inboedel: € 395
Verder dienen de volgende schulden uit de huwelijksgoederengemeenschap voor de helft als schulden in de nalatenschap te worden meegenomen:
Handicare: € 300,47
Meyra: € 243,00
huurkosten december 2017
4.26.
In geschil is of de nog niet betaalde huurpenningen over december 2017 een openstaande schuld betreffen die voor de helft als schuld van de nalatenschap heeft te gelden. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] voldoende onderbouwd hebben gesteld dat erflater en moeder in 2017 maar 11 maanden huur hebben betaald en dat de helft van de huurkosten over december 2017 (€ 750/2= €375) als schuld van de nalatenschap heeft te gelden.
traplift
4.27.
[gedaagden] stellen dat zij nog € 2.442 voor de traplift hebben betaald na het overlijden van erflater en dat dit een schuld van de nalatenschap betreft. [eiseres] betwist dat [gedaagden] deze kosten hebben gemaakt. Er zijn geen betaalbewijzen overgelegd en [gedaagde 2] zou tegen Handicare hebben gezegd dat [gedaagden] deze kosten niet zouden voldoen omdat de traplift verkeerd was aangelegd.
4.28.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] verklaard dat de traplift inderdaad verkeerd is aangelegd en na het overlijden van erflater is weggehaald. Het ligt op de weg van [gedaagden] om de door hen gestelde schulden van de nalatenschap te onderbouwen. Uit de overgelegde bankafschriften van die tijd blijkt niet dat een dergelijk bedrag voor de traplift is betaald. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat deze kosten zijn gemaakt en een schuld van de nalatenschap zijn.
facturen [naam 2]
4.29.
[gedaagden] stellen dat de kosten in verband met de vereffening/boedelkosten van € 14.151,96, gefactureerd door [naam 2] , schulden van de nalatenschap zijn. [eiseres] betwist dit. Tijdens de mondelinge behandeling is vast komen te staan dat [gedaagde 2] en moeder de nalatenschap zuiver en niet beneficiair hebben aanvaard. Er is dus geen sprake (geweest) van een vereffeningsprocedure volgens de wet. De kosten die zijn gemaakt door [naam 2] kunnen niet worden aangemerkt als vereffeningskosten als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder c BW, die op grond van artikel 4:65 BW in mindering strekken bij de berekening van de legitieme portie. [naam 2] heeft de werkzaamheden verricht op verzoek van de executeurs c.q. erfgenamen. Zijn kosten vallen onder artikel 4:7 lid 1 onder d BW, en zijn derhalve kosten die niet op grond van artikel 4:65 BW in mindering strekken.
kosten advocaat
4.30.
[gedaagden] vinden dat zij onnodig door [eiseres] in deze procedure zijn betrokken. Alle informatie was al voorafgaand aan de procedure bij [eiseres] bekend. De kosten van de advocaat, begroot op € 6.050, moeten volgens hen dan ook als schuld van de nalatenschap worden meegenomen. [eiseres] betwist dit. Voor de vraag of deze kosten mee moeten worden genomen als schuld in de nalatenschap acht de rechtbank niet van belang of [eiseres] al dan niet onnodig [gedaagden] in deze procedure heeft betrokken, maar of deze kosten vallen onder de in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW genoemde kosten, die op grond van artikel 4:65 BW in mindering kunnen strekken bij de berekening van de legitieme portie. Ook de werkzaamheden van de advocaat zijn in opdracht van de executeurs/de erfgenamen uitgevoerd en de kosten daarvoor vallen niet onder artikel 4:7 lid 1 a tot en met c of i BW.
Proceskosten
4.31.
Gelet op de familierelatie tussen partijen en gegeven het feit dat partijen over en weer deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld en [eiseres] [gedaagden] dus niet onnodig in deze procedure heeft betrokken, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
ontheft [gedaagden] van de veroordeling tegen hen uitgesproken bij verstekvonnis van 16 september 2020 zodat [gedaagden] geen inzage hoeven te geven in en afschriften te verstrekken van de belastingaangiften en -aanslagen van erflater over de jaren 2009 tot en met 2018;
5.2.
stelt de legitimaire massa van de nalatenschap van erflater vast op een bedrag van
€ 94.072,42;
5.3.
stelt de legitimaire portie vast op een bedrag van € 15.678,74;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2721