ECLI:NL:RBDHA:2022:2498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
NL22.4312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring wegens gebrek aan zicht op uitzetting naar Gambia

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Gambiaanse eiser. De maatregel was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 januari 2022, op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 15 maart 2022 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de maatregel bij verweerder ligt. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Gambia is, onderbouwd met een rapport van de Europese Commissie van 15 juli 2021, waaruit blijkt dat Gambia niet meewerkt aan gedwongen terugkeer. Verweerder heeft in reactie hierop gesteld dat er geen gebrek aan zicht op uitzetting is, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevolen, evenals een schadevergoeding van € 2.900,- voor de onrechtmatige detentie. De rechtbank heeft ook verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4312

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Verweerder heeft op 25 januari 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld op 15 maart 2022. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 maart 2022 een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft op 17 maart 2022 beroepsgronden ingediend, waarop verweerder heeft gereageerd op 21 maart 2022.
Gemachtigde van eiser heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere schriftelijke of mondelinge reactie te geven. Gelet op de omstandigheid dat beide partijen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken en gelet op het dictum van de uitspraak heeft de rechtbank dit verzoek niet ingewilligd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten op 22 maart 2022 en bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek is gesloten op 22 maart 2022.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2002.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 februari 2022 (in de zaak NL22.1258) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 februari 2022 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Uit de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage blijkt dat verweerder op 1 februari 2022 bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Gambia een aanvraag om een laissez-passer (lp) ten behoeve van eiser heeft ingediend. Op 10 februari 2022 en 3 maart 2022 heeft verweerder schriftelijk gerappelleerd bij de Gambiaanse autoriteiten. Voorts heeft verweerder op 31 januari 2022 en op 21 februari 2022 vertrekgesprekken gevoerd met eiser. In het vertrekgesprek van 21 februari 2022 heeft eiser verklaard niet (meer) bereid te zijn om terug te keren naar Gambia.
5. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting naar Gambia bestaat binnen een redelijke termijn aangezien er concrete aanwijzingen zijn dat de autoriteiten van Gambia sinds langere tijd niet meewerken aan gedwongen terugkeer als gevolg waarvan de Raad van de Europese Unie is overgegaan tot opschorting van een aantal bepalingen van Verordening 810/2009/EG. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar een rapport van de Europese Commissie van 15 juli 2021 (COM (2021) 413 final, 2021/0233). Volgens eiser dient verweerder het tegendeel te bewijzen middels cijfers inzake aanvragen om een lp en verleende lp’s van dit jaar en voorgaande jaren.
6. Verweerder heeft zich in reactie op de gronden van beroep op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Verweerder heeft gewezen op de omstandigheid dat de Gambiaanse autoriteiten na indiening van de lp-aanvraag niet hebben bericht dat zij geen lp zullen verstrekken. Dat er op dit moment geen presentatie in persoon heeft plaatsgevonden of is gepland betekent niet dat er geen zicht op uitzetting is en bovendien is het uitzettingstraject nog betrekkelijk kort. Verweerder heeft voorts aangegeven dat er in september 2021 drie vreemdelingen zijn gepresenteerd bij de Gambiaanse autoriteiten, waarvan één vreemdeling zich in bewaring bevond. De Gambiaanse autoriteiten hebben van alle drie de vreemdelingen de nationaliteit bevestigd. De vreemdeling die was gedetineerd is met behulp van het IOM teruggekeerd naar Gambia nadat een lp is verstrekt. Een van de andere vreemdelingen was tot 4 februari 2022 niet verwijderbaar en in die procedure is gerappelleerd. De andere vreemdeling heeft zich tot het IOM gewend in verband met zijn vertrek. Op 21 april 2022 is een volgende presentatie gepland bij de Gambiaanse autoriteiten. Op dit moment is niet duidelijk welke vreemdelingen zullen worden gepresenteerd, maar verweerder zal de nodige inspanningen verrichten om te bewerkstelligen dat eiser op die dag zal worden gepresenteerd. Er zijn op dit moment vluchtmogelijkheden naar Gambia.
Verweerder concludeert dat er nationaliteitsbevestigingen worden afgegeven en daaruit blijkt dat de Gambiaanse autoriteiten medewerking verlenen aan terugkeer. Een nationaliteitsbevestiging houdt namelijk tevens een toezegging in dat voor de vreemdeling een lp zal worden afgegeven. Eiser werkt onvoldoende mee aan zijn vertrek gelet op zijn opmerkingen in het vertrekgesprek. Indien een vreemdeling niet (voldoende) meewerkt aan zijn vertrek, is volgens vaste jurisprudentie in beginsel zicht op uitzetting gegeven en is er geen sprake van een ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
7. De rechtbank zal de maatregel van bewaring opheffen en overweegt daartoe als volgt.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat de maatregel van bewaring een belastend besluit is en de bewijslast dat de oplegging en voortduring van de maatregel rechtmatig zijn dus op verweerder rust. Verweerder moet zich daarom ook uit eigen beweging bij de oplegging en bij de voortduring van de maatregel voortdurend vergewissen of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De maatregel wordt immers opgelegd om uitzetting te bewerkstelligen en als zicht op (gedwongen) uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt is de detentie reeds hierdoor onrechtmatig.
9. Verweerder heeft aangegeven dat de lp-aanvraag op 1 februari 2022 is ingediend bij de autoriteiten van Gambia. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het sluiten van het onderzoek in de onderhavige procedure de Gambiaanse autoriteiten, ondanks dat verweerder tweemaal schriftelijk heeft gerappelleerd, geen enkele reactie hebben gegeven op het lp-verzoek. Uit het door eiser overgelegde rapport van de Europese Commissie blijkt dat de medewerking van de Gambiaanse autoriteiten aan gedwongen terugkeer van zijn onderdanen vanuit de Unie minstgenomen als uiterst moeizaam moet worden gekwalificeerd.
De drie uitzettingstrajecten waar verweerder naar heeft verwezen is, gelet op de door eiser overgelegde informatie, onvoldoende onderbouwing voor zijn standpunt dat zicht op gedwongen uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
Uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695, ECLI:NL:RVS:2021:696, ECLI:NL:RVS:2021:698) blijkt dat voor het beoordelen van de vraag of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, vertrek met behulp van het IOM niet als gedwongen terugkeer kan worden aangemerkt en dus niet bij deze beoordeling moet worden betrokken. Dat de autoriteiten van Gambia een lp hebben verstrekt voor vrijwillige terugkeer kan dus niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat de autoriteiten van Gambia ook lp’s verstrekken voor gedwongen terugkeer, terwijl dat traject nu juist zo moeizaam verloopt blijkens het door eiser overgelegde rapport van de Europese Commissie. Verweerder heeft voorts aangegeven dat er één procedure aanhangig is waarin de nationaliteit is bevestigd maar de vreemdeling tot 4 februari 2022 niet verwijderbaar was.
Daargelaten dat de rechtbank verweerder niet volgt in zijn (algemene) standpunt dat het bevestigen van de nationaliteit een toezegging tot afgifte van een lp impliceert, stelt de rechtbank vast dat de Gambiaanse autoriteiten in die procedure geruime tijd na bevestiging van de nationaliteit -kennelijk- geen lp hebben verstrekt. Overigens stelt de rechtbank vast dat verweerder, terwijl hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende feiten heeft verschaft om zijn standpunt met verwijzing naar deze procedures te kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft, net als eiser en zijn gemachtigde, geen kennis kunnen nemen van de dossiers in deze drie procedures en kan dus ook niet beoordelen op grond van welke informatie de Gambiaanse autoriteiten in die procedures zijn overgegaan tot het houden van presentaties en bevestigen van de nationaliteit. De rechtbank weet dus niet of in procedures bijvoorbeeld onderliggende documenten aan de Gambiaanse autoriteiten zijn getoond, of er eerdere uitzettingstrajecten zijn geweest, wat het tijdsverloop in die procedures is geweest en wat de (uiteindelijke) proceshouding van die vreemdelingen is geweest. De rechtbank kan evenmin beoordelen of de Gambiaanse autoriteiten eerder tot bevestigen van de nationaliteit en tot afgifte van een lp overgaan indien de verzoeken worden gedaan ten behoeve van vreemdelingen die zich niet in detentie bevinden of ten behoeve van vreemdelingen die zich wel in detentie bevinden maar zich tot het IOM hebben gewend met het oog op vrijwillige terugkeer. Verweerder heeft dus onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om zijn standpunt dat -in weerwil van de door eiser overgelegde informatie- uit deze drie procedures moet worden afgeleid dat zicht op gedwongen uitzetting niet ontbreekt te onderbouwen.
10. Gelet op het bovenstaande komt aan de opmerking van verweerder dat de Gambiaanse autoriteiten niet hebben aangegeven dat geen lp zal worden verstrekt geen gewicht toe. Verweerder moet onderbouwen dat zicht op gedwongen uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De Gambiaanse autoriteiten hebben niet alleen niet bericht dat er geen lp zal worden verstrekt, maar reageren (vooralsnog) kennelijk in het geheel niet op een verzoek en twee rappellen van de Nederlandse autoriteiten. Dat de Gambiaanse autoriteiten geen reactie hebben gegeven is in het onderhavige geval veeleer een bevestiging van het standpunt van eiser en de onderbouwing hiervan. Indien verweerder gevolgd zou moeten worden in zijn standpunt dat zolang de autoriteiten niet aangeven dat er geen lp zal worden verstrekt, zicht op uitzetting niet ontbreekt, zou dit bovendien meebrengen dat de bewaring in beginsel oneindig zou kunnen voortduren.
11. Verweerder geeft terecht aan dat op eiser een plicht rust om mee te werken aan zijn vertrek. Anders dan verweerder aangeeft volgt uit vaste jurisprudentie echter niet dat als de vreemdeling niet meewerkt in beginsel zicht op uitzetting is gegeven. De rechtbank verwijst hiervoor naar bovengenoemde uitspraken van de Afdeling. Indien de Gambiaanse autoriteiten in het geheel niet reageren op een verzoek tot afgifte van een lp voor gedwongen terugkeer en geen presentatie plannen en deze houding van de Gambiaanse autoriteiten overeenkomt met het beeld zoals dat blijkt uit de door eiser overgelegde informatie, valt vooralsnog niet in te zien dat de houding van eiser bepalend is voor de beoordeling of zicht op gedwongen uitzetting ontbreekt. Verweerder heeft aangegeven dat er op 21 april 2022 een presentatie staat gepland bij de Gambiaanse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid onvoldoende concreet is om aan te nemen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Verweerder heeft niet onderbouwd hoeveel vreemdelingen zullen worden gepresenteerd, hoeveel Gambiaanse vreemdelingen zich thans in bewaring bevinden die in afwachting zijn van een presentatie, wat de specifieke omstandigheden en duur van die procedures is en of de omstandigheid dat een presentatie is gepland betekent dat er een aanzienlijke kans is dat een geplande presentatie ook doorgang zal vinden. Dit laatste acht de rechtbank in deze concrete procedure van belang gelet op de door eiser overgelegde informatie. Overigens heeft verweerder ook niet met voldoende zekerheid duidelijk gemaakt dat eiser op 21 april 2022 daadwerkelijk zal worden gepresenteerd en welke inspanningen hij zal verrichten om dit te bewerkstelligen.
12. Verweerder heeft gelet op het bovenstaande niet genoegzaam onderbouwd dat zicht op gedwongen terugkeer van eiser naar Gambia binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Dit betekent dat de bewaring niet (langer) rechtmatig is. Zoals hiervoor overwogen toetst de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel vanaf 8 februari 2022. Gelet op de bewijslast die op verweerder rust en gelet op door eiser overgelegde informatie, die door verweerder dus niet genoegzaam is weerlegd, stelt de rechtbank vast dat gedurende de gehele te toetsen periode zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn heeft ontbroken. De rechtbank zal het beroep dus gegrond verklaren en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevelen.
13. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen en ziet hierbij geen reden om af te wijken van de hiervoor standaardmatig toegekende bedragen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat eiser in aanmerking komt voor schadevergoeding in verband met 29 dagen ondergane onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel en zal de hoogte van de toegekende schadevergoeding bepalen op € 2.900,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1)
15. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.900,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 maart 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.