ECLI:NL:RBDHA:2022:4269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/4298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Marokkaanse man die sinds 1994 in Nederland verblijft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van strafrechtelijke veroordelingen van eiser, die onder andere betrokken was bij drugshandel. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft de belangenafweging tussen het privéleven van eiser en het algemeen belang bij zijn vertrek uit Nederland in het nadeel van eiser laten uitvallen.

Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden en heeft verweerder en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan eiser. De rechtbank heeft de proceskosten voor het schadevergoedingsverzoek ook toegewezen, waarbij de kosten zijn vastgesteld op € 379,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4298

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).
alsmede
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam persoon] ’ met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015 ingetrokken en de aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van die verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ (voorgezet verblijf) afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft de zitting via een WebEx-verbinding vanuit de Centrale gevangenis Leuven bijgewoond. De gemachtigden van partijen zijn fysiek ter zitting verschenen. Daarnaast zijn de ouders, twee zussen, een broer en een schoonzus van eiser fysiek ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is in 1994 naar Nederland gekomen en verweerder gaat ervan uit dat hij sindsdien ook rechtmatig verblijf had. Verweerder heeft eiser met ingang van 27 december 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder(s) [naam persoon] ’. De geldigheid van die verblijfsvergunning is op 12 december 2013 verlengd tot 19 mei 2018.
1.2.
Uit het uittreksel justitiële documentatie van 23 januari 2018 blijkt dat eiser tijdens zowel zijn minderjarigheid als zijn meerderjarigheid is veroordeeld tot diverse geldboetes, taakstraffen en gevangenisstraffen wegens het plegen van meerdere misdrijven, waaronder het medeplegen van opzetheling, (bedreiging met zware) mishandeling, het in het bezit hebben van en handelen in heroïne/cocaïne, vernielingen, beledigingen, wederspannigheid, het voorhanden hebben van wapens, diefstallen, openlijke geweldpleging en straatroof. Bij vonnis van 8 december 2016 is eiser door de rechtbank te Namen in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, voor de handel in minimaal 20 kilo heroïne en 700 gram cocaïne, gepleegd in de periode van 1 juni 2015 tot 4 maart 2016. Daarbij is betrokken dat eiser werd gezien als leidend persoon binnen de organisatie van drugshandel. Eiser leverde de verdovende middelen, rekruteerde actief leden voor de organisatie en ontving het verzamelde geld. Bij arrest van 26 april 2017 heeft het Hof van beroep te Luik het vonnis van 8 december 2016 bevestigd. Bij arrest van 20 september 2017 heeft het Hof van Cassatie eisers beroep daartegen verworpen. Naar aanleiding van een verzoek om strafmaatvergelijking heeft het Openbaar Ministerie bij brief van 8 november 2017 ingeschat dat eiser in Nederland voor voornoemd feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd zou hebben gekregen.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 23 januari 2018 het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om zijn verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een terugkeerbesluit en inreisverbod op te leggen. Eiser heeft bij brief van 20 maart 2018 een zienswijze ingediend.
1.4.
Op 5 juni 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij inmiddels volwassen is.
Bestreden besluit
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015 ingetrokken en de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning afgewezen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser door zijn strafrechtelijke veroordelingen een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder getoetst aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser is in België onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, zoals bedoeld in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. De duur van deze gevangenisstraf, afgezet tegen de verblijfsduur van eiser, gaat de maximale norm (de glijdende schaal) van artikel 3.86, derde lid, van de Vb te boven. Verder is eiser een veelpleger als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb en gaat de totale duur van de aan hem opgelegde gevangenisstraffen de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb eveneens te boven. Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb staat niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg, omdat eiser schuldig is aan een ernstig opiumdelict. Bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de intrekking van het verblijfsrecht toch achterwege dient te blijven, doen zich niet voor. Volgens verweerder is het besluit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM (zie artikel 3.86, twaalfde en zeventiende lid, van het Vb). De belangenafweging tussen eisers belang om zijn privéleven in Nederland te kunnen voortzetten en het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland valt in het nadeel van eiser uit. Nu de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, is wijziging van het verblijfsrecht niet mogelijk. Van het voornemen om een inreisverbod op te leggen heeft verweerder afgezien.
Beoordeling beroep
Afbakening geschil
3. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de glijdende schalen van artikel 3.86, derde en vijfde lid van het Vb. In geschil is alleen of de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb).
Artikel 8 EVRM
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft alle belangen wel meegewogen, maar de weging niet goed uitgevoerd. Volgens eiser is het besluit daarom in strijd met zijn recht op respect voor zijn privéleven. Daarbij wijst eiser op Werkinstructie 2019/15 (nu: Werkinstructie 2020/16).
4.1.
Niet in geschil is dat er tussen (de inmiddels meerderjarige) eiser en zijn ouders, broers en zussen die in Nederland wonen geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ in de zin van artikel 8 EVRM, zodat er tussen hen geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestaat.
4.2.
Niet in geschil is dat eiser wel beschermenswaardig privéleven heeft in Nederland. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt tussen het belang van eiser bij de uitoefening van zijn recht op privéleven in Nederland en het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland, die in het nadeel van eiser is uitgevallen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid, dat onder meer tot doel heeft de bescherming van de openbare orde. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitersland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
4.3.
Bij langdurig verblijfsrecht, zoals in het geval van eiser, kan er nog steeds sprake zijn van verblijfsbeëindiging. Zoals de Afdeling in de onder 4.2 genoemde uitspraak, r.o. 3.5, heeft overwogen, volgt uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 2018, Levakovic t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114, dat het ondanks het ontbreken van banden met het land van herkomst, gerechtvaardigd kan zijn om een langdurig rechtmatig verblijf te beëindigen, als de door een vreemdeling gepleegde misdrijven (zeer) ernstig van aard zijn. Uit het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, Azerkane t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, volgt dat, ondanks het bestaan van beperkte banden met het land van herkomst en het bestaan van sterke banden met Nederland, de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd hoeft te zijn met artikel 8 van het EVRM. Deze rechtspraak laat onverlet dat steeds een individuele belangenafweging moet worden gemaakt en dat er ‘zwaarwegende redenen’ moeten zijn om bij langdurig rechtmatig verblijvende vreemdelingen tot verblijfsbeëindiging over te gaan, aldus de Afdeling in de onder 4.2. vermelde uitspraak.
Het betoog van eiser dat er een andere maatstaf geldt of zou moeten gelden dan ‘zwaarwegende redenen’, namelijk ‘uitzonderlijke redenen’, slaagt niet. In het door eiser in dit kader genoemde advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 28 november 2011 (Staatscourant 2012, nr. 14035) staat weliswaar dat verblijfsbeëindiging na twintig jaar rechtmatig verblijf slechts in ‘uitzonderlijke gevallen’ gerechtvaardigd is, maar dit advies (en deze maatstaf) heeft de wetgever niet gevolgd. Verder geldt dat uit de jurisprudentie van het EHRM de door eiser gewenste maatstaf niet af te leiden is. Integendeel, uit het door eiser genoemde arrest van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, r.o. 75, volgt namelijk juist dat er bij ‘settled migrants’ – niet in geschil is dat eiser onder deze groep valt – sprake moet zijn van ‘very serious reasons’ (met andere woorden: ‘zwaarwegende redenen’) om uitzetting te rechtvaardigen. De door eiser in dit kader genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 15 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12271, is met voornoemde uitspraak van de Afdeling vernietigd, zodat reeds hierom de verwijzing naar deze uitspraak niet leidt tot een ander oordeel. Ook de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 3 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2746, leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit geen andere maatstaf volgt. De rechtbank begrijpt die uitspraak zo dat daarin is geoordeeld dat verweerder in die zaak ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er sprake is van ‘zwaarwegende redenen’, gelet op de verblijfsduur van 45 jaar, de context waarbinnen de vreemdeling de misdrijven had gepleegd, de omstandigheid dat het laatste geweldsmisdrijf twintig jaar geleden had plaatsgevonden, de genomen stappen van de vreemdeling om zijn leven op orde te brengen, en de lage recidivekans.
In het geval van eiser heeft verweerder – in tegenstelling tot de zaak bij zittingsplaats Utrecht – de belangenafweging deugdelijk verricht. Verweerder heeft alle feiten en omstandigheden kenbaar meegewogen en zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging wegens de aanwezigheid van zwaarwegende redenen in het nadeel van eiser uitvalt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
Verweerder heeft de aard en ernst van de gepleegde misdrijven en de gedragingen van eiser in de tijd na het plegen van die misdrijven (en daarmee de kans op recidive) kenbaar meegewogen. Verweerder heeft niet ten onrechte zwaar in het nadeel van eiser meegewogen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte belang gehecht aan het feit dat eiser sinds 2004 onherroepelijk is veroordeeld tot onder meer gevangenisstraffen wegens een groot aantal in Nederland gepleegde misdrijven en dat hij in 2015 in België heeft gehandeld in heroïne en cocaïne, waarvoor hem een gevangenisstraf van acht jaar is opgelegd. Verweerder heeft verder niet ten onrechte belang gehecht aan het Belgische strafvonnis van de rechtbank te Namen van 8 december 2016, waaruit volgt dat eiser een leidinggevende rol vervulde in een bende die in harddrugs handelde. De bende was een aanzienlijke tijd actief en maakte aanzienlijke winsten. Het strafvonnis spreekt van ‘extreme ernst van feiten’ en benadrukt dat de bende ‘de openbare orde aanzienlijk verstoorde’. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 22 april 2004, Radovanovic t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2004:0422JUD004270398, r.o. 34, volgt dat zulke drugsmisdrijven – ook bij ‘settled migrants’ – zwaar in het nadeel van de vreemdeling wegen. Verweerder stelt daarnaast niet ten onrechte dat eiser een actuele bedreiging voor de samenleving vormt, omdat hij al gedurende een lange reeks van jaren crimineel actief is en er geen concrete en objectieve aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat er sprake is van intrinsieke gedragsverbetering. Anders dan in het EHRM-arrest Maslov, zijn de misdrijven niet alleen gepleegd tijdens minderjarigheid, maar zijn ze voortgezet nadat eiser meerderjarig is geworden. Er is geen afname in frequentie of ernst van de misdrijven waar te nemen. Integendeel, het laatst gepleegde misdrijf, te weten de harddrugshandel in België, is het ernstigste en heeft geleid tot de hoogste straf. Eerdere taakstraffen, gevangenisstraffen én een brief van 12 december 2013, waarin hij werd gewezen op de mogelijkheid dat zijn verblijfsvergunning als gevolg van openstaande misdrijven kan worden ingetrokken, hebben eiser er niet van weerhouden om het misdrijf in België – op meerderjarige leeftijd – te begaan. De stellingen ter zitting dat eiser juist door zijn veroordeling in België serieus is gaan nadenken over zijn toekomst en dat eiser in Nederland kan worden begeleid door zijn daar aanwezige familie en door de aangeboden hulp van Zaggay Zorg en Advies, zijn onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een verminderd recidivegevaar. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser geen objectieve gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser zijn gedrag structureel heeft veranderd, zoals een rapport van de reclassering of een gedragsdeskundige. Uit de door de zus ter zitting afgelegde verklaring en het overgelegde stuk van Zaggay Zorg en Advies maakt de rechtbank op dat de familieleden het beste met eiser voor hebben en hem weer op het rechte pad willen brengen en houden, maar verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de nabijheid van de familie eiser eerder ook niet heeft weerhouden van het herhaaldelijk plegen van misdrijven, zodat de nabijheid van de familie thans niet kan worden aangemerkt als een voldoende beschermende factor. Het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland is gezien het voorgaande, zoals verweerder niet ten onrechte heeft gesteld, zwaarwegend.
4.5.
Verweerder heeft ook de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met het gastland (Nederland) en het land van herkomst (Marokko) kenbaar meegewogen.
4.5.1.
Verweerder heeft betrokken dat eiser van 1994 tot 2015, dus ruim 21 jaar, in Nederland heeft gewoond. Dit heeft verweerder, zoals ter zitting is verduidelijkt, sterk in het voordeel van eiser meegewogen. Wat verder in het voordeel van eiser weegt, is dat hij in Nederland banden heeft met zijn daar woonachtige familie. Die familiebanden heeft verweerder voldoende gemotiveerd bij de beoordeling van het privéleven betrokken. Zoals eiser ter zitting ook heeft erkend, heeft eiser naast die familiebanden echter weinig andere banden met Nederland, hetgeen verweerder niet ten onrechte ten nadele van eiser bij de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder wijst er niet ten onrechte op dat eiser tijdens zijn rechtmatig verblijf nooit een regulier bestaan heeft opgebouwd en dat niet is gebleken dat eiser een bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser, zoals hij ook in beroep stelt, in Nederland onderwijs heeft gevolgd, maar – behalve twee certificaten – nooit diploma’s heeft gehaald en in 2009 heeft voor het laatst betaald werk heeft verricht, voor een periode van vijf maanden. Eiser stelt dat hij voor 90% arbeidsongeschikt is en dat hij een Wajong-uitkering heeft gehad, maar dat heeft hij niet onderbouwd. Het vorenstaande betekent dat eiser weliswaar sterke banden met Nederland heeft, maar dat deze banden niet zodanig sterk zijn dat die onder geen beding verbroken mogen worden.
4.5.2.
Verweerder heeft daarnaast betrokken dat eiser nog altijd banden met Marokko onderhoudt, nu hij daar geboren is en daar de eerste (ongeveer) vijf jaren van zijn leven heeft gewoond, de Marokkaanse nationaliteit heeft, is opgegroeid in een Marokkaans gezin, drie keer een terugkeervisum heeft aangevraagd en twee keer naar Marokko is gereisd voor een begrafenis en een bruiloft. Dat hij alleen als toerist is teruggegaan naar Marokko en dat dit van een andere orde is dan daar permanent wonen, is juist. Verweerder heeft echter deugdelijk gemotiveerd waarom van eiser niettemin mag worden verwacht dat hij zich in Marokko staande kan houden. Verweerder heeft daarbij gewezen op de nationaliteit en culturele achtergrond van de ouders. Ter zitting is gebleken dat eiser een islamitische opvoeding heeft gehad. Verder is daar gebleken dat de ouders nog steeds vrijwel alleen Arabisch spreken en eiser ook in die taal hebben opgevoed. De stelling dat verweerder de beperkte kennis van eiser van de Arabische taal heeft gebagatelliseerd, volgt de rechtbank niet. Weliswaar heeft verweerder een redelijke beheersing van de Arabische taal aangenomen zonder dit in praktijk bij eiser te toetsen, maar verweerder verwacht gelet op eisers achtergrond en omgeving niet ten onrechte van eiser dat hij zijn kennis van de Arabische taal in Marokko kan verdiepen. Ook gelet op eisers meerderjarigheid kan van hem zelfredzaamheid worden verwacht. De door eiser en de zus gestelde medische problemen maken dit niet anders, nu deze problemen niet zijn onderbouwd. De mededeling in de brief van Zaggay Zorg en Advies dat eiser lichamelijke en psychische tekortkomingen heeft, is niet geconcretiseerd en evenmin onderbouwd en biedt dus evenmin grond voor het oordeel dat eiser zich in Marokko niet staande kan houden. Verweerder heeft verder niet ten onrechte betrokken dat eisers familieleden in Nederland allen meerderjarig zijn en dat eiser niet op een verblijfsrecht in Nederland is aangewezen om contact met hen hebben. Het contact kan ook via moderne communicatiemiddelen plaatsvinden.
4.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het zwaarwegende algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland zwaarder weegt dat het grote persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven hier te lande. De belangenafweging heeft verweerder dus niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.7.
De (enige) beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiser voor het beroep heeft gemaakt bestaat geen aanleiding. Verweerder hoeft ook het griffierecht niet te vergoeden.
Schadevergoedingsverzoek
6. Eiser heeft bij brief van 12 maart 2022 verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
Uit de Afdelingsuitspraken van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515, volgt dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verder volgt uit die uitspraken dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.2.
De redelijke termijn is in dit geval op 19 augustus 2019 – op die dag heeft eiser namelijk bezwaar gemaakt – aangevangen. Op het moment van deze uitspraak zijn er sindsdien (afgerond naar boven) twee jaar en negen maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank doen er zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn met negen maanden is overschreden.
6.3.
De behandeling van het bezwaar heeft van 19 augustus 2019 tot en met 20 mei 2020 (de datum van het bestreden besluit), en daarmee (afgerond) negen maanden, geduurd. Daarmee heeft verweerder de termijn voor het behandelen van het bezwaar met (afgerond) drie maanden overschreden. Dat maakt, gelet op overweging 6.2, dat de rechtbank de termijn voor het behandelen van beroep met (afgerond) zes maanden heeft overschreden.
6.4.
Het overschrijden van de redelijke termijn moet daarom voor 1/3 deel aan verweerder worden toegerekend en voor 2/3 deel aan de rechtbank.
6.5.
Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 1.000,-. Omdat de overschrijding aan verweerder en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding aan eiser van een bedrag van € 333,33 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 666,67.
Proceskostenveroordeling schadevergoedingsverzoek
7. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vergoeden (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 333,33;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 666,67;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 4 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.