ECLI:NL:RBDHA:2022:4256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
C/09/626146 / FA RK 22-1338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 april 2022 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1] naar Nederland vanuit Angola. De moeder, [X], heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar kind, die door de vader, [Y], zonder toestemming naar Angola was meegenomen. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet was gewijzigd, omdat het de intentie van beide ouders was dat het kind tijdelijk in Angola zou verblijven. De vader heeft tijdens de zitting geen gesubstantieerd verweer kunnen voeren tegen de teruggeleiding, en er zijn geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag aangetoond. De rechtbank heeft daarom besloten dat de minderjarige onmiddellijk terug moet keren naar Nederland, waarbij de moeder de verantwoordelijkheid krijgt om haar kind op te halen en de vader moet meewerken aan de benodigde reisdocumenten. De rechtbank heeft de terugkeer gelast uiterlijk op 2 mei 2022, en de proceskosten zijn gecompenseerd. De beschikking is gegeven door mr. J.T.W. van Ravenstein, rechter en kinderrechter, en is uitgesproken ter openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-1338
Zaaknummer: C/09/626146
Datum beschikking: 15 april 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 9 maart 2022 ingekomen verzoek van:

[X]

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Nederland,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de vader,
wonende te [woonplaats] .

Procedure

Op 22 maart 2022 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door een tolk in de Portugese taal;
  • de advocaat van de moeder via Skype;
  • [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De vader is aangetekend en per gewone post opgeroepen voor de zitting op het adres dat staat opgenomen in zijn uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen. De vader is, hoewel hij op de juiste wijze is opgeroepen, niet tijdens de zitting verschenen.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter zitting is aangehouden. Op genoemde regiezitting is de mogelijkheid om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, niet besproken omdat de vader niet is verschenen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier van 28 maart 2022 van de zijde van de moeder.
Op 4 april 2022 is de behandeling ter zitting van de enkelvoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam tolk] tolk in de Portugese taal;
  • de vader via een telefonische verbinding;
  • [medewerker RvdK] namens de Raad.
De vader heeft één werkdag voor de zitting, op 1 april 2022, naar de griffie van de rechtbank gebeld. In dit gesprek heeft hij zijn mobiele nummer achtergelaten met het verzoek om door de rechtbank teruggebeld te worden. Tijdens de zitting is de vader op het door hem doorgegeven telefoonnummer gebeld en is hij ruim in de gelegenheid gesteld om mondeling verweer te voeren tegen het verzoek van de moeder.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2018 tot [echtscheidingsdatum] 2021.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2020 te [geboorteplaats 2] .
  • De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
  • Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen hebben de vader en [minderjarige 1] in elk geval de Nederlandse nationaliteit en heeft de moeder de Angolese nationaliteit.
  • In februari 2020 heeft de vader [minderjarige 1] meegenomen naar Angola voor familiebezoek met instemming van de moeder, waarna hij op 1 november 2020 terugkeerde naar Nederland. De vader had [minderjarige 1] bij de ouders van de moeder in Angola achtergelaten.
  • Bij beschikking van de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] van 1 december 2020 zijn voorlopige voorzieningen getroffen, waarbij – voor zover hier van belang – is bepaald dat [minderjarige 1] aan de moeder wordt toevertrouwd.
  • Bij beschikking van de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] van 19 juli 2021 is – voor zover hier van belang – :
- de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken;
- de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder bepaald;
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio [plaatsnamen] verzocht om ‘onderzoek of andere bemoeienis’ met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
- In mei 2021 is de vader teruggekeerd naar Angola en op 24 mei 2021 heeft hij [minderjarige 1] bij de ouders van de moeder in Angola weggehaald. Sindsdien verblijft [minderjarige 1] bij familieleden van de vader in Angola.
- Op 4 november 2021 heeft de moeder bij de politie in [plaatsnaam 1] aangifte gedaan tegen de vader van onttrekking van [minderjarige 1] aan het ouderlijk gezag.
- De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te bevelen uiterlijk op 1 mei 2022, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist zal achten, waarbij de moeder [minderjarige 1] zal ophalen in Angola en zal terugbrengen naar Nederland, en te bevelen dat de vader hieraan zijn medewerking zal verlenen middels ondertekening van een toestemmingsverklaring reizen, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de vader tevens de geldige reisdocumenten of het geldige reisdocument van [minderjarige 1] aan de moeder verstrekt ingeval de vader dat in zijn bezit heeft, zodat de moeder [minderjarige 1] terug kan leiden naar Nederland;
te bepalen dat de vader de nader nog te specificeren kosten zal betalen, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
de moeder te machtigen, althans haar toestemming te verlenen om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie ingeval de vader zelf [minderjarige 1] vanuit Angola naar Nederland heeft gehaald;
de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft tijdens de zitting mondeling verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder.

Beoordeling

Rechtsmacht
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [minderjarige 1] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – Angola – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de moeder (verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085) en de beschikkingen van het hof Den Haag van 28 augustus 2019 (ECLI:GHDHA:2019:2286) en 19 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Bevoegdheid
Hoewel Angola geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank past op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet het Verdrag analoog toe.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Uit de stukken en uit hetgeen tijdens de zitting is besproken is de rechtbank het volgende gebleken. In februari 2020 heeft de vader [minderjarige 1] meegenomen naar Angola voor familiebezoek. De moeder bleef in Nederland met het pasgeboren zoontje van partijen, [minderjarige 2] . Vanwege de coronacrisis konden de vader en [minderjarige 1] niet terugkeren naar Nederland. Uiteindelijk is de vader in november 2020 zonder [minderjarige 1] teruggekeerd naar Nederland, omdat het paspoort van [minderjarige 1] kwijt zou zijn geraakt. [minderjarige 1] verbleef op dat moment bij de ouders van de moeder, een situatie waar de moeder uiteindelijk mee heeft ingestemd omdat zij [minderjarige 1] dagelijks kon spreken. Uit de beschikkingen van de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] van 1 december 2020 en 19 juli 2021 blijkt dat het de bedoeling was dat [minderjarige 1] weer zou terugkeren naar Nederland, waar haar beide ouders/gezagsdragers verblijven. De vader is in mei 2021 naar Angola gereisd, heeft [minderjarige 1] toen weggehaald bij de ouders van de moeder en heeft haar ondergebracht bij zijn oom en tante. Sindsdien heeft de moeder weinig tot geen contact gehad met [minderjarige 1] .
De moeder heeft aangegeven dat [minderjarige 1] sinds 24 mei 2021, nadat zij bij haar ouders is weggehaald, ongeoorloofd is vastgehouden in Angola. Onweersproken is dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor haar ongeoorloofde vasthouding in Angola haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Zoals overwogen door de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] in de beschikking van 19 juli 2021 is de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] door haar verblijf in Angola niet gewijzigd, omdat het de intentie van beide partijen was dat zij daar tijdelijk verbleef.
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding sinds 24 mei 2021 in Angola en dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Angola is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Angola aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige 1] in Angola (met ingang van 24 mei 2021) en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige 1] in Angola is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader heeft tijdens de zitting mondeling verweer gevoerd. Hij heeft aangegeven dat hij [minderjarige 1] niet heeft ontvoerd en dat het woord ‘ontvoering’ ten onrechte wordt gebruikt in de strafzaak en in de civiele procedure die tegen hem worden gevoerd. De vader vindt het niet in het belang van [minderjarige 1] dat er in Nederland allerlei instanties betrokken zijn, zoals dat nu bij [minderjarige 2] het geval is. De vader vreest dat deze instanties net als bij [minderjarige 2] over het contact tussen hem en [minderjarige 1] zullen beslissen en dat hij niet wordt behandeld als een ouder met gezag die recht heeft op gelijkwaardig contact met zijn kinderen. De vader ziet daarom een toekomst voor [minderjarige 1] in Angola voor zich.
De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure niet gaat over wat het meest in het belang van [minderjarige 1] is, maar over welke rechter rechtsmacht toekomt om ten gronde te beslissen. Uit hetgeen de vader tijdens de zitting naar voren heeft gebracht kan de rechtbank geen gesubstantieerd beroep op één of meer weigeringsgronden afleiden. Omdat niet is gebleken van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder toewijzen als na te melden.
De rechtbank merkt op dat de beslissing tot teruggeleiding in lijn is met de beslissing die de bodemrechter in de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] op 19 juli 2021, onder (deels) andere omstandigheden, heeft genomen, namelijk dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland en bij de moeder zou zijn. De moeder heeft tijdens de zitting aangegeven dat de beschikking van de rechtbank [rb arr. woonplaats Y] – die ten dele een tussenbeschikking is – echter onvoldoende is voor de autoriteiten in Angola. Met de onderhavige beslissing hoopt de moeder bij de Nederlandse ambassade in [plaatsnaam 2] , Angola een Nederlands paspoort voor [minderjarige 1] aan te kunnen vragen en [minderjarige 1] terug naar Nederland te kunnen brengen.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Angola kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 2 mei 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet, te lezen in samenhang met artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader tot betaling van de kosten aan de moeder als bedoeld in artikel 26 lid 4 van het HKOV en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet afwijzen. De moeder heeft haar verzoek onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd.
Proceskosten
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] , naar Nederland uiterlijk op 2 mei 2022, waarbij de moeder [minderjarige 1] zal ophalen om haar naar Nederland te brengen en beveelt de vader hieraan zijn medewerking te verlenen middels ondertekening van een toestemmingsverklaring reizen en de geldige reisdocumenten van [minderjarige 1] daartoe onmiddellijk aan de moeder af te geven ingeval de vader die in zijn bezit heeft;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.T.W. van Ravenstein, rechter, tevens kinderrechter, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.