ECLI:NL:RBDHA:2022:4205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
NL21.19585 en NL21.19586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. van Boven - Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Gaddafi-loyalisten met risico op vervolging in Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2022 uitspraak gedaan in de asielprocedures van twee eisers, die claimen te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Libië. De eisers, een man en een vrouw, hebben asiel aangevraagd op basis van hun verleden als medewerkers van het regime van Gaddafi en de problemen die zij hebben ondervonden met een militie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvragen zijn afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij bij terugkeer naar Libië daadwerkelijk risico lopen op vervolging. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de identiteit en herkomst van de eisers erkend, maar oordeelde dat de eisers niet met voldoende indicaties hebben aangetoond dat hun vrees voor vervolging gegrond is. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden in Libië, waaronder de situatie van Gaddafi-loyalisten en de algemene veiligheidssituatie in het land. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een 15c-situatie, wat betekent dat de eisers niet automatisch recht hebben op asiel op basis van de huidige situatie in Libië. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.19585 en NL21.19586

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer 1] , eiser

[naam 2], V-nummer: [nummer 2] , eiseres
mede namens de minderjarige dochter van eiser:
[naam 3], V-nummer: [nummer 3]
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 18 november 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook is verschenen een tolk in de Arabische (Libisch) taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser en eiseres zijn geboren op [geboortedatum 1] 1976 respectievelijk [geboortedatum 2] 1980. De minderjarige dochter van eiser is geboren op [geboortedatum 3] 2008. Allen bezitten de Libische nationaliteit. Op 11 december 2019 hebben zij asielaanvragen ingediend in Nederland.
2. Aan de asielaanvragen hebben eisers het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in 2001 tot 2011 gewerkt voor het regime van Gaddafi, onder andere voor het communicatiebureau van het revolutionaire comité. In februari 2011 is eiser telefonisch benaderd en bedreigd door [naam 4] en [naam 5] . Door de militie waar zij toe behoren, [naam militie] , is eiser eind december 2011, begin januari 2012 gevangengenomen. Tijdens deze detentie is eiser mishandeld. In januari 2012 werd eiser vrijgelaten, nadat eiseres losgeld had betaald. Na de vrijlating hebben eisers niet meer zonder gevaar in Libië kunnen wonen.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. [1] Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser in 2001 tot 2011 werkzaamheden heeft verricht voor het regime van Gadaffi en dat hij naar aanleiding van deze werkzaamheden in 2011 tot 2012 problemen heeft gehad met de militie [naam militie] uit [plaatsnaam] . Eiser behoort daarom tot een risicogroep. Verweerder heeft echter overwogen dat eiser niet erin is geslaagd om met geringe indicaties zijn vrees voor vervolging bij terugkeer aannemelijk te maken. Daarbij heeft verweerder onder andere betrokken dat eiser na het verlaten van Libië in 2012 weer is teruggekeerd, meerdere keren binnen Libië heeft gereisd, een paspoort heeft aangevraagd en verkregen en op verschillende plekken in Libië heeft gewoond. Omdat de asielaanvraag van eiseres volledig afhankelijk is van het relaas van eiser is ook haar aanvraag afgewezen. Tot slot is aan eisers voorlopig uitstel van vertrek verleend, in afwachting van de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw ten aanzien van eisers dochter.
4. Eisers voeren daartegen aan dat zij wel degelijk vrezen voor hun leven bij terugkeer naar Libië. Dat eiser is teruggekeerd naar Libië en dat het daar relatief goed was, maakt niet dat hij niets te vrezen had. Dit volgt ook niet uit de verklaringen van eiser dat Sidi Al Masri het enige veilige gebied was en dat hij hulp van derden kreeg. Het was in Libië uiteindelijk niet veilig voor hem, omdat hij altijd vreest voor represailles. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 2021 volgt dat Gadaffi-loyalisten nog altijd in de negatieve belangstelling staan van milities en brigades. De verklaringen van eiser zijn onvoldoende dan wel selectief betrokken bij de beoordeling of eiser te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 van het EVRM. [2] Verweerder heeft de verklaringen ook onvoldoende kenbaar afgezet tegen de landeninformatie. Verder heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom de detentie en mishandelingen die hebben plaatsgevonden niet maken dat eiser te vrezen heeft bij terugkeer. Dat sprake is van tijdsverloop is onvoldoende voor die conclusie. Tot slot voeren eisers aan dat in Libië sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (hierna: 15c-situatie). [3] Eisers doen in dat kader een beroep op een landeninformatiebrief van Vluchtelingenwerk van 3 februari 2022 en wijzen op de prejudiciële vragen die gesteld zijn door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 22 februari 2022. [4]
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vrees voor vervolging bij terugkeer
5. Niet in geschil is dat eiser behoort tot een in het landenbeleid aangewezen risicogroep. Eiser behoort immers tot de groep Gaddafi-loyalisten die voorafgaand aan vertrek uit Libië hun normale woonplaats hadden in gebieden waar milities en brigades die behoren tot de voormalige Government of National Accord (GNA) de macht hebben. [5] Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vc [6] kan een vreemdeling die behoort tot een risicogroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft daarbij van toepassing.
6. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zijn problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Dat de problemen met de militie [naam militie] in 2011-2012 geloofwaardig zijn geacht, maakt nog niet dat aannemelijk is dat eiser ook bij terugkeer problemen zal ondervinden. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat de problemen met de militie [naam militie] ongeveer tien jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat eiser sindsdien niet meer is benaderd door milities. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser na zijn vertrek uit Libië in 2012 vrijwillig is teruggekeerd en binnen Libië heeft gereisd van 2015 tot 2019. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog gezocht wordt in Libië nu hij door de grensbewaking is gecontroleerd bij zijn vertrek uit Libië, in 2015 een paspoort heeft gekregen, tot 2019 salaris heeft ontvangen van het ministerie van Binnenlandse Zaken dat in handen was van milities en tot 2019 op verschillende plekken in Libië heeft gewoond. Dit heeft niet geleid tot nieuwe problemen voor eiser. Verweerder heeft dan ook kunnen overwegen dat de gevangenneming in 2011-2012 een opzichzelfstaand incident was en daarbij heeft verweerder niet ten onrechte gewezen op de verklaring van eiser dat de militie bij zijn vrijlating heeft aangegeven dat zij niets meer met eiser te maken hebben en dat hij zichzelf moet redden. Nu verweerder de bovengenoemde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder alleen het tijdsverloop sinds zijn gevangenneming heeft betrokken bij de beoordeling van zijn gestelde vrees. Het betoog van eiser dat Libië een land is waar veel kan worden geregeld met de juiste contacten, maakt het bovenstaande niet anders. Immers is niet betwist dat eiser over dergelijke contacten beschikt en dat hij geen problemen in Libië heeft ondervonden sinds zijn vrijlating in januari 2012. Eiser wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder de verklaringen van eiser niet dan wel selectief heeft betrokken bij de beoordeling. Eiser heeft voorts niet toegelicht welke verklaringen volgens hem onvoldoende zijn betrokken. Ten aanzien van de lijst waar eiser vreest op te staan wegens zijn langdurige verblijf in het buitenland, heeft verweerder ter zitting niet ten onrechte opgemerkt dat eiser eerder ook buiten Libië heeft verbleven en zonder problemen Libië weer heeft kunnen in- en uitreizen. Gelet hierop heeft verweerder terecht niet gevolgd dat eiser om deze reden te vrezen heeft bij terugkeer.
15c-situatie
7. Uit vaste jurisprudentie van het Hof [7] en de Afdeling [8] volgt dat de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn alleen ziet op de vraag of de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat iedere burger die terugkeert naar dat land of gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. [9] Individuele omstandigheden, dat wil zeggen wat een vreemdeling persoonlijk is overkomen volgens zijn asielrelaas, spelen geen rol bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie. Wel van belang is of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers, dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot. Ook is van belang of de geweldpleging wijdverspreid is en of het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden. Verder is van belang of er al dan niet een veiligheidsstructuur aanwezig is en hoeveel burgers slachtoffer zijn geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd zijn geraakt.
8. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in Libië geen sprake is van een 15c-situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gewezen op de algemene ambtsberichten van 2020 en 2021. In het verweerschrift heeft verweerder ook verwezen naar de brieven van verweerder aan de Tweede Kamer van 30 juni 2020 en 14 december 2021. [10] Zoals verweerder in de brief van 30 juni 2020 heeft opgemerkt, blijkt uit het algemeen ambtsbericht van 2020 dat het aantal burgerslachtoffers in 2020 weliswaar is gestegen ten opzichte van voorgaande jaren, maar dat het aantal slachtoffers, afgezet tegen de totale bevolking in Libië, beperkt is gebleven en dat het openbaar leven in Tripoli voor het grootste deel heeft kunnen doorgaan. Uit het algemeen ambtsbericht van 2021 blijkt niet dat het aantal burgerslachtoffers is gestegen ten opzichte van 2020. Wel blijkt daaruit dat de ontwikkelingen in Libië na het verschijnen van het algemeen ambtsbericht van 2020 werden gedomineerd door een staakt-het-vuren waarmee het offensief op Tripoli en op andere delen in noordwestelijk Libië ten einde kwam en dat het vredes- en staatsvormingsproces in Libië na jaren van geweld in een versnelling kwam. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld in Libië. De door eiser overgelegde landeninformatie van Vluchtelingenwerk leidt niet tot een ander oordeel, nu hieruit niet blijkt dat de situatie in Libië dusdanig is verslechterd en ernstig is dat de hoge drempel van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn wordt gehaald.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep aan te houden in afwachting van de antwoorden van het Hof op de door zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gestelde prejudiciële vragen. Eerst ter zitting hebben eisers in dit kader de medische situatie van de dochter van eiser genoemd en gesteld dat de vraag of zij behandeling kan krijgen in Libië van belang is. Het Hof heeft in de zaak M’Bodj tegen België geconcludeerd dat de risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg niet onder artikel 15, aanhef en sub a en c, van de Kwalificatierichtlijn vallen. [11] Niet gesteld of gebleken is dat in Libië de mogelijkheden voor eventuele behandeling van de dochter van eiser worden beperkt als gevolg van (in)direct menselijk handelen en/of nalaten in of door een gewapende strijd, zodat de beantwoording van de prejudiciële vragen niet tot een andere beoordeling van de beroepen zal leiden.
Conclusie
10. De aanvragen zijn terecht afgewezen als ongegrond. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven - Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr.W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Richtlijn 2011/95/EU.
5.Paragraaf C7/19.3.2 onder j van de Vreemdelingcirculaire 2000.
6.Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Onder andere de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915.
10.Kamerstukken II 2019/20, 19 637, nr. 2637 en Kamerstukken II 2021/22, 19 637, nr. 2804.
11.Uitspraak van het Hof van 18 december 2014 in de zaak C-542/13, M’Bodj tegen Belgische Staat, ECLI:EU:C:2014:2452.