ECLI:NL:RBDHA:2022:402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
NL21.16255 en NL21.19507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor Eritrese eisers in het kader van nareis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan Eritrese eisers een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen in het kader van nareis. De eisers, die zich in Israël en Soedan bevinden, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 21 september 2021, waarin hun bezwaren tegen de afwijzing van hun mvv-aanvragen kennelijk ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op 23 december 2021 behandeld, waarbij eisers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en een referent aanwezig was. De staatssecretaris is niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers hun identiteit en familierechtelijke relatie met de referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Dit is onderbouwd met eerdere uitspraken en besluiten, waarin is vastgesteld dat de overgelegde documenten, zoals een Israëlisch verblijfsdocument en kerkelijke huwelijksakte, niet als substantieel indicatief voor hun identiteit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers niet tijdig hebben gereageerd op de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten, waardoor hun argumenten niet meer in aanmerking konden worden genomen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en eisers hebben de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL21.16255 en NL21.19507

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam1] , eiseres 1, V-nummer: 282.184.5734

[naam2], eiser 1, V-nummer: [nummer2]
[naam3], eiseres 2, V-nummer: [nummer3]
[naam4], eiser 2, V-nummer: [nummer4]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Bosselaar-Modderkolk).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 21 september 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 december 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam5] (referent). Als tolk is verschenen A. Solomon. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum1], [geboortedatum2], [geboortedatum3] en [geoortedatum4] en de Eritrese nationaliteit te bezitten.
2. Referent heeft hier te lande een verblijfsvergunning asiel gekregen. Hij stelt de echtgenoot te zijn van eiseres 1 en de biologische vader van eiser 1, eiseres 2 en eiser 2. Referent stelt dat eiseres 2 en eiser 2 zijn kinderen zijn uit een vorig huwelijk. Eiseres 1 en eiser 1 verblijven in Israël en eiseres 2 en eiser 2 verblijven volgens referent in Soedan bij een tante.
3. Op 16 december 2015 heeft referent ten behoeve van de overkomst van eisers aanvragen ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis. Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 november 2016 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij besluit van 29 mei 2017 is het daartegen door eisers gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
4. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:10460) is het daartegen door eisers ingestelde beroep gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 oktober 2019 (zaaknummer 201806816/1/V1, niet gepubliceerd) is het daartegen door eisers ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. Dit betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvragen in rechte vast staat.
5. Op 4 december 2019 heeft referent opnieuw aanvragen om verlening van een mvv in het kader van nareis ingediend ten behoeve van de overkomst van eisers. Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 januari 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Verweerder werpt aan eisers tegen dat zij hun identiteit en hun familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Ten aanzien van eiseres 1 werpt verweerder daarnaast tegen dat een door haarzelf ondertekende antecedentenverklaring ontbreekt. Ten aanzien van eiseres 2 en eiser 2 werpt verweerder daarnaast tegen dat de overgelegde brief van hun biologische moeder niet is aan te merken als een toestemmingsverklaring.
6. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van eiseres 1
7. Volgens eiseres 1 heeft verweerder ten onrechte aan haar tegengeworpen dat referent eerst tijdens het hoger beroep in de voorgaande procedure melding heeft gemaakt van het verliezen door eiseres 1 van haar Eritrese identiteitskaart. De rechtbank stelt echter met verweerder vast dat referent hierover niet eerder heeft verklaard. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte gesteld dat geen sprake is van bewijsnood ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een identiteitskaart.
8. Niet in geschil is dat eiseres 1 geen officiële identificerende documenten heeft overgelegd. Eiseres 1 voert aan dat verweerder heeft miskend dat zij haar identiteit met substantiële indicatieve documenten aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wijst zij op het overgelegde Israëlische verblijfsdocument, de overgelegde kerkelijke huwelijksakte en het door eisers verrichte DNA-onderzoek. De rechtbank volgt eiseres 1 hierin niet. Met de voornoemde uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2018 is al vast komen te staan dat het Israëlische verblijfsdocument en de kerkelijke huwelijksakte samen niet zijn aan te merken als substantiële indicatieve documenten voor de identiteit van eiseres 1. De door eiseres 1 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:834) is geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarin speelde namelijk de situatie dat verweerder slechts had overwogen dat een kerkelijke huwelijksakte geen substantieel indicatief document is omdat een dergelijk document niet is bedoeld om de identiteit mee aan te tonen. In deze zaak heeft verweerder echter ook overwogen dat de kerkelijke huwelijksakte volgens een verklaring van onderzoek van zijn Bureau Documenten van 24 juli 2020 hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, en dat kerkelijke instanties niet bevoegd zijn om identiteitsgegevens vast te leggen. Ten aanzien van het door eisers overgelegde DNA-onderzoek heeft verweerder terecht overwogen dat niet duidelijk is welke personen in het kader van dit onderzoek DNA hebben afgestaan. De enkele stelling dat er bij het onderzoeksresultaat een foto is gevoegd, maakt dit niet anders.
9. Hoewel blijkens pagina 7 van het primaire besluit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten inzake de kerkelijke huwelijksakte aan eisers is toegezonden, hebben eisers eerst in de gronden van beroep betwist dat zij deze verklaring hebben ontvangen. Dit acht de rechtbank te laat. Het had op de weg van eisers gelegen om dit minstens al in bezwaar aan de orde te stellen. Verder is eerst ter zitting namens eisers gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Eisers hebben de verklaring van 24 juli 2020 echter niet zodanig gemotiveerd betwist, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder nader invulling had moeten geven aan zijn vergewisplicht zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:628).
10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiseres 1 en referent.
Ten aanzien van eiser 1
11. De rechtbank stelt allereerst op grond van het verhandelde ter zitting vast dat niet langer in geschil is dat ten aanzien van eiser 1 in de procedure slechts kopieën en geen originele documenten van door de Israëlische autoriteiten afgegeven geboorteakte en geboortebewijs van eiser 1 zijn overgelegd. Derhalve is niet langer in geschil dat eiser 1 geen officiële identificerende documenten heeft overgelegd. Eisers voeren aan dat verweerder heeft miskend dat eiser 1 zijn identiteit met substantiële indicatieve documenten aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wijzen zij op het overgelegde Israëlische geboortebewijs, de overgelegde kerkelijke doopakte uit Israël en het door hen verrichte DNA-onderzoek. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Met de voornoemde uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2018 is al vast komen te staan dat het Israëlische geboortebewijs en de kerkelijke doopakte uit Israël samen niet zijn aan te merken als substantiële indicatieve documenten voor de identiteit van eiser 1. De door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AP0476) is geen aanleiding voor een ander oordeel. In die zaak ging het namelijk om de gevolgen van het niet authentiek achten van een arrestatiebevel voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Ten aanzien van het door eisers overgelegde DNA-onderzoek heeft verweerder terecht overwogen dat niet duidelijk is welke personen in het kader van dit onderzoek DNA hebben afgestaan. De enkele stelling dat er bij het onderzoeksresultaat een foto is gevoegd, maakt dit niet anders. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte zwaarwegend meegewogen dat de identiteit van eiseres 1, de gestelde biologische moeder van eiser 1, niet is komen vast te staan.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiser 1 en referent.
Ten aanzien van eiseres 2 en eiser 2
13. De rechtbank stelt wederom op grond van het verhandelde ter zitting vast dat niet langer in geschil is dat slechts kopieën van de geboorteaktes van eiseres 2 en eiser 2 in de procedure zijn overgelegd en geen originele documenten. Derhalve is niet langer in geschil is dat eiseres 2 en eiser 2 geen officiële identificerende documenten hebben overgelegd. Verweerder heeft weliswaar in bezwaar overwogen dat de identiteit van de gestelde biologische moeder van eiseres 2 en eiser 2 met het overleggen van een identiteitskaart aannemelijk is gemaakt, maar heeft ook overwogen dat daarmee nog niet is aangetoond dat de persoon die op deze identiteitskaart is genoemd daadwerkelijk hun moeder is omdat de geboorteaktes slechts in kopie zijn overgelegd.
14. Eiseres 2 en eiser 2 voeren aan dat verweerder heeft miskend dat zij hun identiteit met substantiële indicatieve documenten aannemelijk hebben gemaakt. Daarbij wijzen zij op de in kopie overgelegde kerkelijke doopaktes. Volgens eiseres 2 en eiser 2 heeft verweerder niet adequaat gemotiveerd waarom deze stukken niet zijn aan te merken als substantieel indicatief voor hun identiteit. De rechtbank volgt eiseres 2 en eiser 2 hierin niet. Verweerder heeft namelijk terecht overwogen dat kopieën van documenten niet op echtheid kunnen worden onderzocht, dat de doopaktes niet zijn voorzien van een pasfoto en dat kerkelijke instanties niet bevoegd zijn om identiteitsgegevens vast te leggen.
15. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiseres 2 en eiser 2 enerzijds en referent anderzijds. Ook komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond over de overgelegde brief die volgens eiseres 2 en eiser 2 moet worden opgevat als een toestemmingsverklaring van hun gestelde biologische moeder. De rechtbank merkt nog wel op dat, anders dan eiseres 2 en eiser 2 aanvoeren, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019 in de zaak
E. tegen Nederland(ECLI:EU:C:2019:192) niet kan worden afgeleid dat een verzoek om gezinshereniging alleen mag worden afgewezen als er sprake is van een vermoeden van kinderontvoering. Uit dit arrest volgt namelijk dat een dergelijke aanvraag niet mag worden afgewezen op de enkele grond dat het overlijden van de biologische ouders niet is onderbouwd, zonder rekening te houden met de concrete situatie van de gezinshereniger en de minderjarige, alsmede met de bijzondere problemen waarmee zij vóór en na hun vlucht uit het land van herkomst volgens hun zeggen zijn geconfronteerd.
Afronding
16. Ter zitting hebben eisers verzocht om aanhouding teneinde alsnog de originele geboorteaktes van eiser 1, eiseres 2 en eiser 2 in te brengen. De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij. Eisers hebben namelijk niet concreet gemaakt dat zij binnenkort daadwerkelijk over deze stukken kunnen beschikken. Daarnaast had het op de weg van eisers gelegen om deze al bij de aanvraag over te leggen gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 1.26 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
17. Eisers hebben nog aangevoerd dat verweerder hen in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Deze beroepsgrond is echter niet van een onderbouwing voorzien. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder meteen uit het bezwaarschrift, gelezen in relatie tot de primaire besluiten, kunnen afleiden dat het bezwaar ongegrond was, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mocht worden afgezien van het horen van eisers in bezwaar.
18. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.