ECLI:NL:RBDHA:2022:3937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
SGR 20/7495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot toekenning van uitkering op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Defensie en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door de staatssecretaris is ingediend tegen een besluit van het Uwv, waarin een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was toegekend aan een ex-werknemer. De staatssecretaris stelde dat het bezwaar te laat was ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk kon maken dat het bestreden besluit op de juiste wijze was ontvangen door de staatssecretaris. Hierdoor was de bezwaartermijn nog niet aangevangen op het moment dat het bezwaar werd ingediend.

De rechtbank overwoog dat het bestuursorgaan, in dit geval het Uwv, de verantwoordelijkheid heeft om aan te tonen dat het besluit daadwerkelijk is ontvangen, vooral wanneer de geadresseerde stelt dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeerde dat er geen contra-indicaties waren die erop wezen dat de staatssecretaris het besluit had ontvangen, en dat de bezwaartermijn dus niet was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het door de staatssecretaris betaalde griffierecht van € 354,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

de staatssecretaris van Defensie, te Utrecht, eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Beukhof),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Procesverloop

In het besluit van 29 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend aan een ex-werknemer van eiser (dhr. [A] ).
Eiser heeft bij brief van 13 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In het besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en
mr. [B] . Verweerder heeft bij brief van 11 januari 2022 aan de rechtbank meegedeeld dat hij zich niet zal laten vertegenwoordigen tijdens de zitting.

Overwegingen

Wat zijn de standpunten van partijen?
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2018. Verweerder houdt weliswaar geen verzendadministratie bij, maar heeft het besluit wél per gewone post naar het juiste adres gestuurd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiser in ieder geval op 3 juni 2019 wist dat de ex-werknemer een WW-uitkering ontving. Op die datum heeft eiser immers verzocht om de ex-werknemer vrij te stellen van de sollicitatieplicht. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser – als eigen risicodrager – maandelijks bericht heeft gekregen dat de WW-uitkering op hem wordt verhaald. Nu eiser pas op 23 augustus 2020 bezwaar heeft gemaakt, is de termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar.
2. Eiser is het niet eens met verweerder. Omdat verweerder het besluit niet op de voorgeschreven heeft bekendgemaakt, is de bezwaartermijn niet aangevangen en kan van het te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake zijn, aldus eiser.
Wat is het juridisch kader?
3.1
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
3.2
De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.3
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
3.4
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat voor een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (hierna: de Centrale Raad) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee de verzending − zonder nader bewijs − aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
5.1
Verweerder heeft meegedeeld geen verzendadministratie bij te houden. Verweerder kan daarom niet aannemelijk maken dat het besluit door eiser is ontvangen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen contra-indicatie is als bedoeld in overweging 4. Weliswaar is vanuit de afdeling Employability op 3 juni 2019 geadviseerd om de ex-werknemer vrij te stellen van zijn sollicitatieplicht in het kader van zijn WW-uitkering, maar daaruit kan op zichzelf niet worden afgeleid dat eiser het besluit van 29 oktober 2018 daadwerkelijk heeft ontvangen. Eiser kon immers ook zonder dit besluit te hebben ontvangen op de hoogte zijn van de WW-uitkering van de ex-werknemer. Zoals blijkt uit het bestreden besluit verstuurt verweerder immers elke maand een bericht naar eiser dat de WW-uitkering op hem wordt verhaald. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Centrale Raad van 21 augustus 2018 [2] waarin een vergelijkbare situatie [3] zich voordeed.
5.2
Nu niet aannemelijk is dat het besluit van 29 oktober 2018 op de daartoe voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en er geen sprake is van contra-indicaties waaruit blijkt dat eiser het besluit van 29 oktober 2018 desondanks heeft ontvangen, was de bezwaartermijn niet aangevangen (en dus ook nog niet verlopen) op 13 augustus 2020 (de datum waarop verweerder bezwaar heeft gemaakt). Dat betekent dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank heeft niet voldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder zich in deze procedure uitsluitend heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank zal daarom aan verweerder opdragen een nieuw -inhoudelijk- besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 354,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
griffier
De rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:808) en
3.De Centrale Raad overweegt in die uitspraak: “Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op 20 september 2016, de datum van verzending van het besluit aan de gemachtigde van appellante. De omstandigheid dat appellante op 15 maart 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend en daarbij heeft vermeld dat haar bijstand gestopt was, betekent niet dat de bezwaartermijn eerder is aangevangen. De enkele omstandigheid dat appellante op 15 maart 2015 wist dat haar bijstand was gestopt, levert geen aanwijzing op dat appellante het besluit van 30 september 2014 tot opschorting van het recht op bijstand had ontvangen, nu zij van de beëindiging (van de betaling van) of van de intrekking van de bijstand ook zonder het opschortingsbesluit op de hoogte kon zijn.”