ECLI:NL:RBDHA:2022:3862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
C/09/626006 / FA RK 22-1271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige uit India naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2022 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], van India naar Nederland. De vader, [Y], had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn dochter, die door de moeder, [X], zonder zijn toestemming naar India was gebracht. De rechtbank oordeelde dat de vader geen toestemming had gegeven voor het permanente verblijf van de moeder en het kind in India, en dat de vasthouding van de minderjarige in India ongeoorloofd was. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die de terugkeer van het kind konden tegenhouden, en gelastte de terugkeer naar Nederland uiterlijk op 2 mei 2022. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-1271
Zaaknummer: C/09/626006
Datum beschikking: 15 april 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 7 maart 2022 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende op een onbekend adres in India,
advocaat: mr. R. Holland te Eindhoven.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, met zelfstandig verzoek;
  • het F9-formulier van 29 maart 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 1 april 2022, met bijlage, van de zijde van de vader.
De rechtbank is gebleken dat de vader eerder een verzoekschrift tot teruggeleiding heeft ingediend op 3 december 2021 (zaaknummer C/09/621719). In deze procedure heeft op 21 december 2021 een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken plaatsgevonden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. De vader heeft zijn verzoek vervolgens op 6 januari 2022 ingetrokken.
De vader heeft daarna opnieuw een verzoekschrift tot teruggeleiding ingediend op 7 maart 2022. De rechtbank zag gelet op het voorgaande aanleiding om niet opnieuw een regiezitting te plannen maar om in deze nieuwe procedure direct een meervoudige kamer zitting te plannen. Deze zaak is vervolgens op 4 april 2022 ter zitting van deze rechtbank behandeld door middel van een videoverbinding (Skype). Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Engelse taal,
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Bij aanvang van de zitting bleek dat de advocaat van de moeder geen tolk voor de moeder had geregeld, omdat zij verwachtte dat (een deel van) het debat ter zitting in de Engelse taal zou kunnen worden gevoerd dan wel dat de moeder zou kunnen ‘meeliften’ op de tolk van de vader. Nadat de advocaat van de vader hiertegen gemotiveerd bezwaar had gemaakt, heeft de rechtbank de advocaat van de moeder in de gelegenheid gesteld alsnog een tolk te regelen. De zitting is daartoe ruim twintig minuten geschorst geweest. Vervolgens bleek geen tolk beschikbaar. De rechtbank heeft , mede gelet op de spoedeisendheid van deze procedure, besloten de zitting toch voort te zetten. Daarbij zijn de vragen van de rechtbank aan de moeder en haar reactie daarop door de advocaat van de moeder – die behalve het Nederlands ook het Engels als moedertaal heeft – vertaald.
De advocaat van de vader heeft pleitaantekeningen overgelegd.
In deze zaak is – gelet op de hiervoor beschreven bijzondere aanloop van de procedure – door de regierechter geen bijzondere curator voor de minderjarige benoemd. De minderjarige heeft tijdens de crossborder mediation waaraan partijen in eerdergenoemde procedure hebben deelgenomen, wel de mogelijkheid gehad om haar stem te laten horen.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2017 te [plaats huwelijk] , India.
  • Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [voornaam minderjarige] ).
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
  • Partijen hebben op 15 oktober 2021 bij een notaris een document getekend (hierna: de akte). In deze akte – waarin de vader als 1st Petitioner en de moeder als 2nd Petitioner is aangeduid – is onder meer opgenomen:

10. (…) In future if the 2nd Petitioner resides in any country along with daughter [voornaam minderjarige] she shall permit 1st Petitioner and his family members to meet and interact with their daughter [voornaam minderjarige] without restrictions and further the 2nd Petitioner shall not restrict the 1st Petitioner and his family members from interacting with [voornaam minderjarige] via telephone & video calls at all reasonable time.
11. Both the Petitioners shall make a written agreement regarding the custody, visitation and other rights and obligations of their daughter [voornaam minderjarige] if the 2nd Petitioner intends to settle abroad in any other country other than India.
  • Op of omstreeks 31 oktober 2021 is de moeder met [voornaam minderjarige] naar India afgereisd.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Indiase nationaliteit en [voornaam minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer te gelasten van [voornaam minderjarige] naar het woonadres aan het [adres] te [postcode] [woonplaats] , met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op 1 april 2022, doch uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar genoemd woonadres;
  • subsidiair te bevelen, voor het geval de moeder nalaat om [voornaam minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar [woonplaats] , dat de moeder het paspoort en benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 1 april 2022, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar genoemd woonadres;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.471,16 aan de vader ter zake van de daadwerkelijke proceskosten die de vader in verband met de ontvoering en het verzoek tot teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de moeder zelfstandig verzocht de vader te veroordelen in de door haar daadwerkelijk gemaakte proceskosten ter hoogte van € 11.771,14, te vermeerderen met het griffierecht.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [voornaam minderjarige] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – India – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader (de verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085) en de beschikkingen van het Hof Den Haag van 28 augustus 2019 (ECLI:GHDHA:2019:2286) en 19 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Relatieve bevoegdheid
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, past de rechtbank op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet het Verdrag analoog toe.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen de ouders is niet in geschil dat [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor haar vasthouding in India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Ook is tussen de ouders niet in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend.
Tussen de ouders is wel in geschil of de vader toestemming aan de moeder heeft gegeven om zich permanent met [voornaam minderjarige] in India te vestigen.
De moeder stelt dat deze toestemming van de vader blijkt uit de combinatie van artikel 10 en 11 van de akte. Op grond van artikel 11 van de akte hoeft zij pas afspraken over (onder meer) de zorgregeling met de vader te maken op het moment dat zij met [voornaam minderjarige] in een ander land dan India wil gaan wonen, waaruit volgt dat zij dus al toestemming heeft om zich met [voornaam minderjarige] in India te vestigen, aldus de moeder.
Dat artikel 11 van de akte niet anders kan worden geïnterpreteerd dan dat zij toestemming heeft gekregen om met [voornaam minderjarige] naar India te verhuizen, wordt volgens de moeder bevestigd doordat de akte vlak voor het vertrek naar India is getekend en door de toestemmingsformulieren die de vader heeft ingevuld en ondertekend voor de visumaanvraag van [voornaam minderjarige] en het reizen met [voornaam minderjarige] .
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft onder meer het volgende aangevoerd. De moeder heeft geen toestemming om op dit moment nog met [voornaam minderjarige] in India te verblijven en houdt [voornaam minderjarige] als gevolg daarvan ongeoorloofd achter. De bedoeling is altijd geweest dat de moeder met [voornaam minderjarige] zou terugkeren naar Nederland. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er een retourvlucht naar Nederland is geboekt en wordt ook bevestigd door de communicatie van de moeder met de Nederlandse school van [voornaam minderjarige] , aldus de vader.
Uit de akte volgt volgens de vader niet dat hij aan de moeder toestemming heeft gegeven om met [voornaam minderjarige] naar India te verhuizen. Als de akte zo zou zijn bedoeld, dan is het onlogisch dat de moeder voor de reis naar India nog een toeristenvisum voor [voornaam minderjarige] moest aanvragen en dat de moeder een specifieke terugkeerdatum heeft genoemd bij haar verzoek om toestemming voor de reis met [voornaam minderjarige] , aldus de vader. Ook uit de visumaanvraag die de moeder heeft overgelegd volgt volgens de vader niet dat hij toestemming aan de moeder heeft gegeven om met [voornaam minderjarige] naar India te verhuizen, aangezien op dit visum “FOR TOURISM PURPOSE” staat vermeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting besprokene is gebleken dat de akte was bedoeld om gezamenlijk de echtscheiding van partijen in India aan te vragen. Daarnaast is gebleken dat partijen de afspraken in de akte zijn aangegaan onder de voorwaarde dat het echtscheidingsverzoek in India zou zijn ingediend. Door beide partijen is ter zitting bevestigd dat het echtscheidingsverzoek in India niet is ingediend, als gevolg waarvan is komen vast te staan dat de voorwaarde voor de inwerkingtreding van de afspraken uit de akte niet is vervuld. Dat dit, zoals door de moeder is aangevoerd, zou komen doordat door een fout van de advocaten niet aan de Indiase (onderteken)voorwaarden was voldaan, maakt dit niet anders.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat niet op basis van de akte kan worden aangenomen dat de vader toestemming aan de moeder heeft gegeven om zich permanent met [voornaam minderjarige] in India te vestigen. Immers, de afspraken in deze akte hebben – door het niet in vervulling gaan van de voormelde voorwaarde – geen werking gekregen. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat – indien de moeder van mening was dat zij op grond van de akte wel toestemming had om definitief met [voornaam minderjarige] in India te verblijven – het voor de hand had gelegen dat zij hierop ook tijdens de regiezitting van de vorige procedure had gewezen. In plaats daarvan heeft zij toen, zoals onweersproken door de vader is aangevoerd, alleen aangegeven toestemming te hebben om tot 17 februari 2022 met [voornaam minderjarige] in India te verblijven. Ook het gegeven dat de moeder tijdens de zitting heeft verklaard dat zij haar maanden in India wilde gebruiken om zich te bezinnen op de vraag of haar toekomst in India zou liggen of in Nederland, verdraagt zich niet goed met haar stelling dat vader bij aanvang van die periode ondubbelzinnig toestemming zou hebben gebleven voor permanent verblijf van [voornaam minderjarige] in India.
Onder deze omstandigheden heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de vader toestemming aan haar heeft gegeven om zich definitief met [voornaam minderjarige] in India te vestigen. De vasthouding van [voornaam minderjarige] in India dient naar het oordeel van de rechtbank daarom aangemerkt te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in India en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder stelt dat sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat voor zover al sprake zou zijn van kinderontvoering, de akte dient te worden beschouwd als toestemming van de vader voor het verblijf van [voornaam minderjarige] in India.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de moeder met deze stelling heeft bedoeld aan te voeren dat de vader naderhand heeft ingestemd met het niet doen terugkeren van [voornaam minderjarige] dan wel daarin heeft berust, geldt dat deze stelling onvoldoende is gemotiveerd. Immers, de akte is reeds voorafgaand aan het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige] naar India getekend, waardoor de akte niet kan dienen als onderbouwing van de stelling dat de vader
naderhandmet de verhuizing van [voornaam minderjarige] heeft ingestemd dan wel dat hij
naderhanddaarin heeft berust. Daarnaast is hiervoor reeds komen vast te staan dat de afspraken in de akte geen werking hebben gekregen. Dit verweer van de moeder slaagt daarom niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. De houding van de vader is vijandig, waardoor het voor haar zwaar zou zijn om naar Nederland terug te keren. Deze emotionele belasting zal op [voornaam minderjarige] doorwerken, waardoor er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] bij haar terugkeer zou worden blootgesteld aan geestelijk gevaar, aldus de moeder. In het verleden had [voornaam minderjarige] volgens de moeder ook last van spanningen tussen de ouders, hetgeen volgens de moeder blijkt uit een door haar overgelegde verklaring van een huisarts in India.
Daarbij heeft de moeder nog aangevoerd dat zij geen familie of sociaal netwerk in Nederland heeft, waardoor zij in Nederland geen emotionele steun heeft. Daarnaast heeft zij (vanaf het einde van deze maand) geen werk in Nederland meer, waardoor zij zichzelf niet kan onderhouden en haar verblijfstatus in gevaar is. Ook heeft zij geen plek om te wonen in Nederland, aangezien het is uitgesloten dat partijen nog in één woning kunnen verblijven, aldus de moeder.
Een terugkeer van [voornaam minderjarige] zonder de moeder zou ten slotte volgens de moeder desastreuse emotionele gevolgen voor [voornaam minderjarige] hebben, nu de moeder sinds de geboorte van [voornaam minderjarige] haar primaire verzorger en opvoeder is geweest.
De vader heeft weersproken dat een terugkeer van de moeder en [voornaam minderjarige] naar Nederland de moeder of [voornaam minderjarige] in geestelijk gevaar brengt. De vader betwist dat [voornaam minderjarige] veel last zou hebben gehad van de thuissituatie van partijen en voert aan dat het door de huisarts geschetste beeld in strijd is met de waarheid. Uit het feit dat de ouders afspraken kunnen maken over het videocontact tussen de vader en [voornaam minderjarige] , blijkt volgens de vader daarnaast dat de ouders weer beter met elkaar kunnen overleggen. Er is dan ook geen belemmering om gezamenlijk afspraken te maken over (de terugkeer van de moeder naar) de echtelijke woning en de financiën, aldus de vader. Ook geldt volgens de vader dat de moeder haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever kan voorzetten.
De vader heeft ten slotte aangevoerd dat dat de ouders – voorafgaand aan het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige] naar India – gezamenlijk voor [voornaam minderjarige] hebben gezorgd en dat hij in staat is om voor [voornaam minderjarige] te zorgen. De vader heeft daarbij echter aangegeven dat hij hoopt dat de moeder ook naar Nederland zal terugkeren.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van [voornaam minderjarige] is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechtbank is van oordeel dat de moeder niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
De stellingen die de moeder in het kader van deze weigeringsgrond heeft aangevoerd, hebben grotendeels betrekking op haar eigen (geestelijke) situatie. Hoewel dit invloed kan hebben op de geestelijke gesteldheid van [voornaam minderjarige] , heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] door haar terugkeer zou worden blootgesteld aan een geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat, zoals door de Raad ter zitting naar voren is gebracht, in het kader van de teruggeleiding hulpverlening zal worden ingezet, zodat voor [voornaam minderjarige] (en eventueel voor de moeder) een ‘soft landing’ kan worden gewaarborgd.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a dan wel sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige [voornaam minderjarige] te volgen.
Teruggeleiding
De vader heeft de rechtbank verzocht de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar het adres [adres] te [woonplaats] . De rechtbank is van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het Verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar een specifiek adres en zal de teruggeleiding gelasten naar Nederland.
Tenuitvoerlegging
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in India kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren daarom afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 2 mei 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Proceskosten
De vader en de moeder hebben over en weer verzocht om de ander te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Omdat de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal toewijzen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vader te veroordelen tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte proceskosten, nu er geen sprake is van misbruik van (proces)recht door de moeder. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure acht de rechtbank het daarom redelijk om de proceskosten te compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ,
naar Nederland uiterlijk op 2 mei 2022, waarbij de moeder de minderjarige [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder de minderjarige [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 mei 2022, opdat de vader de minderjarige [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, T.M. Coppes en L.L. Benink, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.