In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, die in Iran woont. Verzoekster stelt dat zij het Nederlanderschap via haar vader heeft verkregen door afstamming. De rechtbank overweegt dat, zelfs als dit wordt aangenomen, verzoekster het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren omdat haar vader, ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), zijn Nederlanderschap heeft verloren. De rechtbank wijst erop dat artikel 16 lid 1 onder d RWN van toepassing is, wat betekent dat verzoekster het Nederlanderschap heeft verloren op het moment dat haar vader zijn Nederlanderschap verloor. Het beroep van verzoekster op artikel 16 lid 2 onder e RWN faalt, omdat dit artikel betrekking heeft op het behoud van het Nederlanderschap van minderjarigen bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit, wat in dit geval niet aan de orde is.
Daarnaast heeft verzoekster een beroep gedaan op de unierechtelijke evenredigheidstoets, maar de rechtbank oordeelt dat dit beroep niet slaagt. De rechtbank stelt vast dat verzoekster op het moment van verlies van het Nederlanderschap, op 1 april 2013, slechts negen jaar oud was en niet heeft onderbouwd dat zij op dat moment redelijkerwijs kon voorzien dat zij in de toekomst in Europa zou willen studeren of dat zij haar rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet effectief kon uitoefenen. De rechtbank concludeert dat het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap niet onevenredig is en wijst het verzoek af. Verzoekster heeft ook geen recht op proceskostenvergoeding, omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om de IND in de kosten te veroordelen.