In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, aangeduid als verzoeker, die geboren is in Iran. Verzoeker stelde dat hij het Nederlanderschap via zijn vader, [Y], had verkregen door afstamming. De rechtbank overweegt dat, zelfs als verzoeker het Nederlanderschap via zijn vader zou hebben verkregen, hij dit van rechtswege heeft verloren. Dit is het gevolg van het feit dat zijn vader, [Y], ingevolge artikel 15 lid 1, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), zijn Nederlanderschap heeft verloren. De rechtbank concludeert dat artikel 16 lid 1 onder d RWN van toepassing is op verzoeker, waardoor hij ook zijn Nederlanderschap heeft verloren.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het verlies van zijn Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van het Unierecht. De rechtbank oordeelt echter dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het verlies van zijn Nederlanderschap onevenredige gevolgen heeft gehad. De rechtbank wijst erop dat verzoeker op het moment van verlies van het Nederlanderschap slechts zes jaar oud was en niet heeft onderbouwd dat hij op dat moment redelijkerwijs kon voorzien dat hij in de toekomst in Europa zou willen studeren of dat hij zijn rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet effectief kon uitoefenen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker wordt afgewezen, omdat de verliesgrond van artikel 16 lid 1 onder d RWN is ingetreden en het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is. De rechtbank wijst het verzoek af en legt de proceskosten ten laste van verzoeker.