ECLI:NL:RBDHA:2022:3855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
C/09/611513 / HA RK 21-189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige op basis van afstamming en verlies van nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, aangeduid als verzoeker, die geboren is in Iran. Verzoeker stelde dat hij het Nederlanderschap via zijn vader, [Y], had verkregen door afstamming. De rechtbank overweegt dat, zelfs als verzoeker het Nederlanderschap via zijn vader zou hebben verkregen, hij dit van rechtswege heeft verloren. Dit is het gevolg van het feit dat zijn vader, [Y], ingevolge artikel 15 lid 1, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), zijn Nederlanderschap heeft verloren. De rechtbank concludeert dat artikel 16 lid 1 onder d RWN van toepassing is op verzoeker, waardoor hij ook zijn Nederlanderschap heeft verloren.

Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het verlies van zijn Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van het Unierecht. De rechtbank oordeelt echter dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het verlies van zijn Nederlanderschap onevenredige gevolgen heeft gehad. De rechtbank wijst erop dat verzoeker op het moment van verlies van het Nederlanderschap slechts zes jaar oud was en niet heeft onderbouwd dat hij op dat moment redelijkerwijs kon voorzien dat hij in de toekomst in Europa zou willen studeren of dat hij zijn rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet effectief kon uitoefenen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker wordt afgewezen, omdat de verliesgrond van artikel 16 lid 1 onder d RWN is ingetreden en het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is. De rechtbank wijst het verzoek af en legt de proceskosten ten laste van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-189
Zaaknummer: C/09/611513
Datum beschikking: 26 april 2022

Beschikking op het op 3 mei 2021 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2007, te [geboorteplaats] , Iran en die hierna wordt aangeduid als ‘verzoeker’,
wonende te [woonplaats] , Iran,
advocaat mr. D. Rezaie te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 13 juli 2021, met bijlage, van de zijde van de IND;
- de brief van 12 oktober 2021, met bijlagen, van de zijde van verzoeker;
- de brief van 18 januari 2022 van de zijde van de IND;
- een akte van uitlating van 14 februari 2022, van de zijde van verzoeker;
- het aanpaste verzoekschrift van 17 maart 2022;
- de conclusie van de officier van justitie, ontvangen op 29 maart 2022.
Op 29 maart 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeker en mr. J.E.A. Pesch namens de IND. Van de zijde van de IND zijn pleitnotities overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten.
Verzoeker stelt hiertoe dat hij via afstamming door geboorte het Nederlanderschap heeft ontleend aan zijn vader, [Y] .
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Bij Koninklijk Besluit van [datum KB] 1999 heeft [Y] (hierna ook: [Y] ), geboren op [geboortedatum 2] 1968 te [geboorteplaats] , Iran, het Nederlanderschap verkregen. Hij behield daarbij de Iraanse nationaliteit.
  • Op [datum] 2001 is [Y] uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen in verband met emigratie met onbekende bestemming. Feitelijk heeft [Y] zich op 4 augustus 2001 gevestigd in Iran.
  • Op [geboortedatum 1] 2007 is de minderjarige [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] , Iran.
  • [Y] heeft op 5 januari 2021 een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade te Teheran, Iran. Dit paspoort is bij besluit van 3 februari 2021 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken geweigerd omdat [Y] op 1 april 2013 het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15 lid 1 onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
  • [Y] heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend, welk bezwaar bij beslissing van 27 juli 2021 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ongegrond is verklaard.
  • [Y] heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag.

Beoordeling

Op de zitting is duidelijk geworden dat het hiervoor genoemde beroep door de rechtbank ongegrond is verklaard vanwege het niet betalen van het verschuldigde griffierecht en dat het daartegen ingediende verzet vervolgens ongegrond is verklaard.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt daartoe dat hij als zoon van [Y] door afstamming via geboorte op grond van artikel 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat zijn vader, [Y] , op het moment van zijn geboorte Nederlander was. De familierechtelijke betrekking tussen [Y] en verzoeker blijkt volgens verzoeker uit de door hem overgelegde gelegaliseerde en vertaalde Iraanse documenten, waarop een schriftelijke toelichting is gegeven.
Verzoeker stelt voorts dat hij niet het Nederlanderschap heeft verloren op 1 april 2013 en voert hiertoe aan dat artikel 16 lid 1 onder d RWN in samenhang met artikel 15 lid 1 onder c RWN buiten toepassing moet blijven omdat hij in Iran is geboren, de Iraanse nationaliteit heeft en altijd in Iran heeft gewoond, zodat artikel 16 lid 2 onder e RWN van toepassing is. Ook van andere verliesgronden is geen sprake, aldus verzoeker.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verzoeker wel het Nederlanderschap heeft verloren, dan beroept hij zich op de onevenredigheid van de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap, waardoor toepassing van artikel 16 lid 1 onder d RWN op grond van artikel 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) buiten toepassing moet blijven. Verzoeker stelt daartoe dat het verlies van het Nederlanderschap gelijk staat aan het verlies van de door het Unierecht gewaarborgde rechten. Dat hij nooit in Nederland heeft gewoond en nauwelijks een band met Nederland en de Europese Unie heeft, doet daar niet aan af. Het gaat immers om een evenredigheidstoets waarbij rekening moet worden gehouden met de onaanvaardbare en onevenredige gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap ongeacht of hij de uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten ooit heeft genoten of niet. Door het verlies van het Unieburgerschap kan verzoeker niet in Nederland of een ander Europees land een opleiding volgen. Hij kan zijn rechten en vrijheden, die zijn gewaarborgd in de artikelen 8, 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet effectief uitoefenen. Door de geaardheid van zijn vader wordt verzoeker in Iran gediscrimineerd en dreigt hij in een sociaal isolement terecht te komen. Bij het verlies van het Nederlanderschap was te voorzien dat verzoeker ook in de toekomst gediscrimineerd zou worden, wat in strijd is met artikel 14 EVRM. Ook kan verzoeker geen beroep doen op consulaire bijstand. Verder is relevant, aldus verzoeker, dat geen afstand kan worden gedaan van de Iraanse nationaliteit.
De IND heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Daartoe voert de IND aan dat door verzoeker gelegaliseerde documenten zijn overgelegd, die niet zijn vertaald door een Nederlands beëdigd vertaler. Gebleken is dat verificatieonderzoek niet mogelijk is in Iran. Dit betekent dat de inhoud van de overgelegde documenten niet kan worden gecontroleerd. Daarbij merkt de IND op dat in de geboorteboekjes van verzoeker en zijn zus een verschillend shenasnameh-nummer wordt gehanteerd van [Y] als vader en dat het geboorteboekje van de vader pas op 25 juni 2001 is uitgegeven. Op grond van de overgelegde vertaalde documenten kan volgens de IND niet worden vastgesteld of verzoeker via afstamming door geboorte het Nederlanderschap heeft ontleend aan [Y] . Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit wel het geval is, dan voert de IND aan dat verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren tegelijk met [Y] op 1 april 2013 op grond van artikel 16 lid 1 onder d RWN. Verder stelt de IND dat de uitzondering van artikel 16 lid 2 onder e RWN niet van toepassing is. Deze uitzondering geldt ten aanzien van de vrijwillige (mede)verkrijging van een nationaliteit na geboorte en niet de van rechtswege verkregen vreemde nationaliteit door geboorte, zoals hier het geval is. De IND verwijst hiervoor naar de uitspraak van 25 oktober 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RvS:2017:2890) en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 25 891 (R 1609)).
Omdat verzoeker de Iraanse nationaliteit heeft en altijd met zijn ouders in Iran, en niet in Nederland heeft gewoond, is nauwelijks sprake van een band met Nederland en de Europese Unie. Dit betekent, aldus de IND, dat verzoeker ten tijde van het verlies van het Unieburgerschap niet belemmerd werd in de uitoefening van de uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten. Dit leidt ertoe dat het verlies van het Unieburgerschap en dus het verlies van het Nederlanderschap evenredig is.
De rechtbank overweegt als volgt.
(Verlies van) het Nederlanderschap van de minderjarige
Ingevolge artikel 3, lid 1 RWN is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is.
Uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN volgt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat als hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten, zijn hoofdverblijf heeft buiten – samengevat – het koninkrijk Nederland of de EU. Het Nederlanderschap van een minderjarige gaat ingevolge artikel 16 lid 1 onder d RWN verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15 lid 1 aanhef en onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A RWN.
Wat er ook zij van de door verzoeker overgelegde documenten, te gelden heeft dat zelfs als wordt aangenomen dat hij het Nederlanderschap via zijn vader heeft verkregen door afstamming – waarover de rechtbank geen oordeel geeft – hij de Nederlandse nationaliteit in ieder geval van rechtswege heeft verloren. De rechtbank overweegt daartoe dat vast staat dat [Y] ingevolge artikel 15 lid 1, aanhef en onder c RWN het Nederlanderschap heeft verloren, zodat artikel 16 lid 1 onder d RWN op verzoeker van toepassing is.
Het beroep van verzoeker op artikel 16 lid 2, aanhef en onder e RWN faalt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 25 891 (R 1609), nr. 3) ziet dit artikelonderdeel op het behoud van het Nederlanderschap van minderjarigen bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit. In het geval van verzoeker is geen sprake van een dergelijke verkrijging van een vreemde nationaliteit. Verzoeker verkreeg door geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure (…) komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de minderjarige, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan verzoeker om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Afdeling gehanteerde peilmoment gebruiken en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 1 april 2013.
Het beroep van verzoeker op de evenredigheidstoets kan niet slagen, om de volgende redenen.
School/studie
Het betoog van verzoeker dat hij door het verlies van het Unieburgerschap niet de mogelijkheid heeft om in Nederland of een ander Europees land een studie te volgen, baat hem niet. Immers, op het moment van verlies van het Unieburgerschap op 1 april 2013 speelde dit nog niet. Verzoeker was toen zes jaar oud. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat op dat moment redelijkerwijs te voorzien was dat hij in Europa een studie zou willen volgen.
Rechten en vrijheden gewaarborgd in de artikelen 8, 9 en 10 EVRM
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zijn rechten en vrijheden zoals gewaarborgd in de artikelen 8, 9 en 10 EVRM niet effectief kan uitoefenen, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Verzoeker heeft niet concreet gemaakt waarin hij belemmerd werd op het moment van het verlies van het Unieburgerschap, en welke gevolgen dit had, noch dat hij belemmerd wordt op grond van gevolgen die op het moment van het verlies redelijkerwijs voorzienbaar waren. Het beroep hierop kan daarom niet slagen.
Consulaire bijstand
Het verlies van consulaire bijstand door de Nederlandse Staat is voor verzoeker het rechtstreekse gevolg van het verlies van zijn Nederlanderschap en niet van het verlies van zijn Unieburgerschap. Het Unierecht beoogt consulaire bijstand door een andere lidstaat te borgen dan van de staat waarvan de betrokkene onderdaan is. Verzoeker heeft niet concreet gemaakt dat hij een beroep op consulaire bijstand van een andere lidstaat had willen doen op het moment van intreden van de verliesgrond (op 1 april 2013) dan wel dat toen redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij dit zou willen doen. Een beroep hierop kan verzoeker niet baten.
Discriminatie wegens seksuele geaardheid vader
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in Iran wordt gediscrimineerd vanwege de seksuele geaardheid van zijn vader. Hij heeft dit echter niet nader onderbouwd, zodat voor de rechtbank niet is te beoordelen of dit een gevolg is van het verlies van het Unieburgerschap en de daaraan verbonden rechten en zo ja, evenmin of dit gevolg zich reeds op het moment van het verlies van het Nederlanderschap heeft gemanifesteerd of dat dit gevolg toen redelijkerwijs te voorzien was. Verzoeker kan hierin dus niet worden gevolgd.
Geen afstand Iraanse nationaliteit
Verzoeker heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat [Y] geen afstand heeft gedaan van zijn Iraanse nationaliteit, nu het doen van afstand van die nationaliteit feitelijk onmogelijk is. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat het niet kunnen doen van afstand van de Iraanse nationaliteit als zeer zwaarwegend moet worden aangemerkt. Een beroep hierop hem daarom niet baten. Daarbij komt dat hij in Iran is geboren en al zijn leven lang daar woont, zodat het in zijn voordeel is dat hij de Iraanse nationaliteit heeft.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verliesgrond van artikel 16, lid 1 onder d RWN is ingetreden en dat het als gevolg hiervan ingetreden verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig uitpakt. Dit betekent dat het verzoek wordt afgewezen.
Horen verzoeker
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij niet zijn mening omtrent het verzoek kenbaar heeft kunnen maken.
De rechtbank overweegt het volgende. Voor de mondelinge behandeling van het verzoek was aanvankelijk een fysieke zitting gepland, waarvoor de advocaat een oproep heeft ontvangen. Van de zijde van de rechtbank is aangegeven dat verzoeker zijn mening kenbaar kon maken. Door de advocaat van verzoeker werd niet eerder dan twee werkdagen voor de zitting gevraagd om een Skypelink, zodat verzoeker digitaal zijn mening kenbaar kon maken. Een dag voor de zitting is – vanwege onvoorziene omstandigheden – de fysieke zitting volledig omgezet in een digitale zitting en is tevens een Skypelink verstuurd zodat verzoeker, met zijn wettelijk vertegenwoordiger, via Skype deel zou kunnen nemen aan de mondelinge behandeling. Hoewel verzoeker dus de gelegenheid is geboden om zijn mening kenbaar te maken, heeft hij hiervan geen gebruik gemaakt.
Voor zover verzoeker de mening is toegedaan dat hier een hoorplicht geldt gelijkend op die in de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de rechtbank dat dit niet het geval is.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink. J.T.W. van Ravenstein en A.M.M. Vingerling, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022.