ECLI:NL:RBDHA:2022:3839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
22/2008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens recht op bijstand is ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Het bestreden besluit, dat op 18 januari 2022 is genomen, houdt in dat het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 1 december 2021 is ingetrokken op basis van de Participatiewet. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij een huurachterstand heeft en dreigt te worden uitgezet. Tijdens de zitting op 13 april 2022 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, zijn situatie toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van spoedeisend belang, maar heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gevraagde bankafschriften tijdig heeft verstrekt en dat hij verzuimd heeft om binnen de hersteltermijn de benodigde gegevens aan te leveren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2008

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: M. Stokkel).

Procesverloop

In het besluit van 18 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoeker op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 december 2021 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en A. Toma, tolk in de Syrisch Arabische taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat zijn verzoek uitsluitend ziet op het besluit tot intrekking van zijn recht op bijstand met ingang van 1 december 2021 en niet op het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de gehele periode waarin hij bijstand ontvangen heeft (van 1 juni 2019 tot 1 november 2019 en van 21 november 2019 tot 1 december 2021). De voorzieningenrechter zal zijn oordeel hier dan ook toe beperken.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daar bij verzoeker sprake van, omdat hij een huurachterstand van een paar maanden heeft en de woningbouwvereniging inmiddels een deurwaarder heeft ingeschakeld. Aangezien verzoeker sinds het intrekken van zijn bijstandsuitkering (behalve de zorg- en huurtoeslag) geen inkomen heeft, dreigt huisuitzetting. De hoorzitting staat gepland op 25 mei 2022. Op korte termijn zal er dus nog geen beslissing op verzoekers bezwaar worden genomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het spoedeisend belang van verzoeker onderschreven.
4.1.
De voorzieningenrechter zal middels een voorlopig rechtmatigheidsoordeel bezien of aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeschil niet.
4.2.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het recht op bijstand met ingang van 1 december 2021 ingetrokken, nadat dit recht reeds bij besluit van 21 december 2021 met ingang van 1 december 2021 was opgeschort. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker niet binnen de gestelde hersteltermijn de in het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft verstrekt.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. [1]
4.4.
Verzoeker heeft (eerst ter zitting) gesteld dat hij de gevraagde bankafschriften heeft meegenomen naar het gesprek op 26 november 2021 en dat hij deze toen aan verweerder heeft verstrekt. Verweerder ontkent dit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij de bankafschriften tijdens het gesprek heeft verstrekt. Daarbij betrekt de rechtbank dat verzoeker dit niet eerder heeft gesteld en ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit, waarin om de bankafschriften (volgens verzoeker dus voor de tweede maal) is verzocht. Bovendien heeft de toezichthouder met wie verzoeker het gesprek had, in zijn verslag van het gesprek in het Rapport Fraudeonderzoek van 13 januari 2022 uitdrukkelijk vermeld dat verzoeker de gevraagde bankafschriften niet heeft meegenomen.
4.5.
Verzoeker heeft verder betoogd dat hij de gevraagde bankafschriften op 23 januari 2022 – dus in de bezwaarfase – alsnog heeft verstrekt. Volgens vaste rechtspraak komt in beginsel echter geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. [2] Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien verzoeker aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Nu het gaat om bankafschriften, die eenvoudig kunnen worden opgevraagd, is dat niet aannemelijk.
4.6.
Verzoeker heeft dus verzuimd om binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Dat kan hem naar het oordeel van de rechtbank ook worden verweten. Het gaat immers om gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand, waarover verzoeker als gezegd binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Reeds hierom bestond er voor verweerder grondslag om het recht op bijstand van verzoeker op te schorten en in te trekken. De vraag of verzoeker ten aanzien van de overige gevraagde maar niet verstrekte gegevens een verwijt kan worden gemaakt, behoeft daarom geen bespreking.
5. Omdat naar verwachting het bestreden besluit na de bezwaarfase in stand zal blijven, zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2521.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1450.