ECLI:NL:CRVB:2017:1450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet overleggen bankgegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar heeft verzuimd om de gevraagde bankgegevens over te leggen. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, heeft het college appellant uitgenodigd om bankafschriften en bewijsstukken van opgeheven bankrekeningen te overleggen. Appellant heeft echter geen afschriften of bewijsstukken overgelegd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht. Het college heeft appellant herhaaldelijk gewezen op de gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde informatie.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad benadrukt dat de gevraagde informatie van belang is voor de verlening van bijstand en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/254 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2015, 15/3504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk vanaf 17 september 2014, samen met zijn echtgenote, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 februari 2015 en hem onder andere verzocht afschriften van alle in het bezit van hem en zijn echtgenote zijnde bankrekeningen alsmede bewijzen van opgeheven bankrekeningen mee te nemen. Appellant is verschenen en heeft tijdens het gesprek te kennen gegeven dat hij en zijn echtgenote ieder over Marokkaanse bankrekeningen beschikken die beiden zijn opgeheven. Appellant heeft evenwel geen afschriften of bewijzen van opheffing van deze bankrekeningen overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort op de grond dat appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt en appellant de gelegenheid geboden om tijdens een gesprek op 23 februari 2015 het verzuim te herstellen en alsnog afschriften van de laatste zes maanden en bewijzen van opheffing van de Marokkaanse bankrekeningen over te leggen. Het college heeft appellant er in dit besluit uitdrukkelijk op gewezen dat onvoldoende gevolg hieraan geven zal leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant is op het gesprek van 23 februari 2015 verschenen en heeft een aantal afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening, de Marokkaanse bankrekening van zijn echtgenote en andere stukken in het Frans en Arabisch overgelegd. Bij besluit van
23 februari 2015 heeft het college appellant nog tot 2 maart 2015 in de gelegenheid gesteld om, onder andere, door een beëdigd tolk vertaalde bewijzen van opheffing van de Marokkaanse bankrekeningen over te leggen. Het college heeft appellant er nogmaals op gewezen dat het nalaten om het verzuim te herstellen, zal leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft geen nadere of vertaalde stukken overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 februari 2015 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet de gevraagde bewijzen van opheffing van de Marokkaanse bankrekeningen en geen afschriften over de jaren 2014 en 2015 binnen de gestelde hersteltermijn heeft overgelegd en dat hem dat valt te verwijten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 18 februari 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij besluit van 18 februari 2015 aan appellant gevraagde afschriften en bewijzen van opheffing van de bankrekeningen zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant voert aan dat in 2014 en 2015 geen mutaties hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen, dat daarom geen bankafschriften beschikbaar zijn en dat de bankrekeningen uiteindelijk zijn opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. Appellant heeft stukken overgelegd in de Franse en Arabische taal. Deze stukken kunnen echter niet worden aangemerkt als bewijzen van opheffing van de bankrekeningen. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over de afschriften en/of bewijzen van opheffing heeft kunnen beschikken.
4.4.
Appellant heeft verwezen naar de in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken en aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond daarvan het recht op bijstand van appellant kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 18 februari 2015 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. M. Hillen en
mr. M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

UM