ECLI:NL:RBDHA:2022:3790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluiten UWV; beroep ongegrond, geen causaal verband

In deze zaak heeft eiser, die een werkloosheidsuitkering ontving van het UWV, verzocht om schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatige besluiten die het UWV in 2006 heeft genomen. De rechtbank Den Haag heeft op 26 april 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser had in 2005 een WW-uitkering gekregen, maar deze werd in 2005 en 2006 meerdere keren beëindigd en herzien, wat leidde tot terugvorderingen en een boete. Eiser heeft in 2017 een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door het UWV werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van het UWV onrechtmatig waren, maar oordeelde dat er geen causaal verband was tussen deze besluiten en de door eiser gestelde schade. De rechtbank concludeerde dat de schade die eiser had geleden niet voldoende was onderbouwd en dat de compensatie die het UWV in 2017 had gegeven, voldoende was om de geleden schade te dekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/600

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Berkel),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Swart).

Inleiding

1.1
Het Uwv heeft op 1 september 2005 een werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) aan eiser toegekend met als ingangsdatum 4 juli 2005 en een looptijd van maximaal negen maanden, dus uiterlijk tot en met 3 april 2006.
1.2
Op 30 september 2005 heeft het Uwv die WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 12 september 2005 beëindigd. Dat besluit is onherroepelijk.
1.3
Op 1 december 2005 heeft het Uwv besloten eisers WW-uitkering vanaf
22 november 2005 weer voort te zetten. Per 16 januari 2006 is de WW-uitkering opnieuw beëindigd wegens het niet meewerken aan het reïntegratietraject. Ook dat besluit staat vast.
1.4
Het Uwv heeft daarna, achteraf gezien, drie onrechtmatige besluiten genomen over eisers WW-uitkering, namelijk (1) het op 16 mei 2006 ten onrechte herzien van de toegekende WW-uitkering over de periode 12 september 2005 tot en met 3 april 2006, (2) het op 22 juni 2006 terugvorderen van de over die periode betaalde WW-uitkering en (3) het op 7 juli 2006 opleggen van een boete. Eiser heeft de onrechtmatig teruggevorderde WW-uitkering en de boete vanaf 14 maart 2008 in termijnen betaald, doordat het Uwv per die datum loonbeslag heeft gelegd op zijn inkomsten uit werk.
1.5
Het Uwv heeft de onrechtmatige besluiten van 16 mei 2006, 22 juni 2006 en 7 juli 2006 op 14 juni 2017 ingetrokken. Daarna heeft het Uwv in 2017 de terugvordering feitelijk ongedaan gemaakt door de WW-uitkering vanaf 12 september 2005 tot de einddatum 3 april 2006 alsnog aan eiser te betalen. Ook is in 2017 de boete terugbetaald. Het Uwv heeft in totaal een bedrag van € 5.307,34 aan eiser overgemaakt. Daarnaast is wettelijke rente tot een bedrag van € 2.980,34 aan eiser voldaan. Eisers toenmalige gemachtigde heeft aan het Uwv geschreven dat eiser zich kon vinden in de uitgekeerde bedragen en heeft tevens naar aanleiding van de onrechtmatige besluitvorming verzocht om aanvullende schadevergoeding.
1.6
In het besluit van 20 mei 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv dit verzoek om schadevergoeding afgewezen. Met zijn besluit van 10 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser was op de zitting aanwezig en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het verzoek om schadevergoeding

2.1
Partijen zijn het erover eens dat de besluiten van 16 mei 2006, 22 juni 2006 en
7 juli 2006 onrechtmatig zijn. De WW-uitkering over de periode 12 september 2005 tot en met 3 april 2006 is ten onrechte herzien en teruggevorderd, terwijl de boete onterecht was. De besluiten zijn onrechtmatig omdat er daarbij ten onrechte van is uitgegaan dat eiser vanaf 1 juli 2005 was gedetineerd en hij daarom per 4 juli 2005 geen recht had op een WW-uitkering. Achteraf is komen vast te staan dat niet eiser was gedetineerd, maar zijn tweelingbroer [A] . Eiser stelt door de onrechtmatige besluiten schade te hebben geleden.
2.2
Eisers toenmalige gemachtigde heeft op 13 maart 2017 aan het Uwv gevraagd om de terugvordering ongedaan te maken, omdat die gebaseerd was op onjuiste gegevens. Het Uwv heeft aan dat verzoek voldaan met het al genoemde besluit van 14 juni 2017.
2.3
Op 29 december 2017 heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding aangevuld wegens zijn financieel benarde situatie van destijds. Eiser kon zijn vaste lasten niet meer betalen en had diverse schulden opgebouwd. Ook heeft eiser deurwaarderskosten moeten betalen.
2.4
Op 14 oktober 2019 heeft eisers toenmalige gemachtigde verzocht om vergoeding van de overige schade (buiten de wettelijke rente). De door eiser gestelde schadeposten zijn: incasso- en deurwaarderskosten, het verlies van zijn inboedel en persoonlijke spullen, het verlies van eisers scooter (verkocht), de tandartskosten voor behandeling van gebitsschade (na 2017), de terugbetaling van de zorgtoeslag over 2017, de aanslag IB 2017 en smartengeld. Eisers gemachtigde schreef dat eiser uitgaat van een
lumpsumvan € 300.000,-- inclusief de immateriële schade. De gestelde materiële schade bedraagt € 52.457,21 en de gestelde immateriële schade derhalve € 247.542,79.
2.5
Eiser legt in deze zaak aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag dat hij door de terugvordering en het loonbeslag in grote problemen terecht is gekomen. Eiser zat onder de norm met zijn inkomen of had helemaal geen inkomen en hij raakte zijn woning kwijt. Zijn vaste lasten kon hij niet meer voldoen. Zijn schulden namen toe. Hij is geconfronteerd met verhoogde premies voor zijn ziektekostenverzekering. Doordat hij geen woning meer had, beschikte eiser niet meer over zijn administratie en spullen. Eiser kreeg psychische klachten en stress.
2.6
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat met het alsnog betalen van de WW-uitkering, het terugbetalen van de boete en het vergoeden van de wettelijke rente eisers schade geheel is voldaan.
Het beoordelingskader en de bewijslast
3.1
Ter beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, moet de bestuursrechter naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist [1] dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Alléén schadeposten die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. [2] In beginsel geldt daarbij dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.
3.2
Of er een causaal verband is als hiervoor bedoeld, moet in deze zaak worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (in deze zaak: de herziening en terugvordering en het loonbeslag) en anderzijds, veronderstellenderwijs, de situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven (in deze zaak: als er geen terugvordering en geen loonbeslag was geweest). [3]
3.3
Het is bovendien aan degene die om schadevergoeding verzoekt (in deze zaak dus eiser) om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.

De materiële schade

4.1
Kijkend naar het hiervoor weergegeven kader, is de vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet of er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten van 16 mei 2006, 22 juni 2006 en 7 juli 2006 en de door eiser gestelde overige materiële schade.
4.2
De rechtbank moet constateren dat er, behalve enkele facturen die dateren van jaren na het loonbeslag, geen enkel bewijsstuk is dat eisers stellingen ondersteunt. Ter zitting is duidelijk geworden dat er ook geen andere stukken zijn die eisers stellingen zouden kunnen onderbouwen.
4.3
Afgaand op de in het dossier beschikbare informatie en wat er op de zitting is besproken, vindt de rechtbank dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade, behoudens de belastingschade, waarop hierna onder 4.4 verder wordt ingegaan. De rechtbank heeft er begrip voor dat er door de terugvordering en het loonbeslag van 14 maart 2008 voor eiser een moeilijke situatie is ontstaan. Eiser heeft echter na de onrechtmatige besluiten uit zichzelf niets terugbetaald, zodat in de periode vanaf de terugvordering tot aan het loonbeslag geen sprake kan zijn geweest van financiële problemen die daardoor zijn ontstaan. Bij het loonbeslag is rekening gehouden met een beslagvrije voet van € 567,13 per maand, zodat er in ieder geval een (de rechtbank geeft toe: minimaal) bedrag om van te leven overbleef. Dat die beslagvrije voet te laag was, zoals eiser vindt, komt niet door de onrechtmatige besluiten maar doordat eiser aan de deurwaarder geen informatie heeft gegeven over zijn inkomsten. Eiser is, zo zegt hij, op 15 april 2008 uit de door hem gehuurde kamer gezet. Hij zou zich toen bij zijn ouders hebben ingeschreven, maar hij kon daar ook niet meer wonen. De rechtbank acht het onaannemelijk dat het loonbeslag van 14 maart 2008 op 15 april 2008 al zou hebben kunnen leiden tot een huisuitzetting. Daartussen bestaat dus geen causaal verband. Dat eiser niet kon wonen bij zijn ouders komt doordat zijn moeder hem niet meer in huis wilde hebben, zo heeft eiser tijdens de zitting toegelicht. Ook dat staat dus niet in causaal verband met de onrechtmatige terugvordering. Behoudens de belastingschade, geldt dit ook voor de overige schadeposten, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.4
Eiser stelt dat hij belastingschade heeft geleden doordat het UWV in 2017 de eerder ten onrechte teruggevorderde en geïncasseerde bedragen ineens heeft uitbetaald. De rechtbank vindt het niet onaannemelijk dat eiser door de nabetaling van de uitkering belastingschade heeft geleden. Dit heeft verweerder ter zitting ook beaamd. Voor een veroordeling tot vergoeding van belastingschade is echter vereist dat een concreet en onderbouwd verzoek wordt gedaan, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt overgelegd [4] . Nu aan deze vereisten in dit geval niet is voldaan, moet het verzoek om vergoeding van belastingschade worden afgewezen. Eiser heeft immers slechts een belastingaanslag inkomstenbelasting uit 2017 overgelegd. Er is geen concreet bedrag aan schade genoemd en evenmin heeft eiser gespecificeerd wat zijn schade is (door te laten berekenen hoe hoog de aanslag over 2017 zonder de nabetaling zou zijn geweest of door bijvoorbeeld aanslagen uit andere jaren over te leggen, zodat die met de aanslag over 2017 vergeleken kunnen worden).
4.5
Eiser kan de fiscale autoriteiten verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Als na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, dan kan eiser zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot verweerder wenden [5] . Dat verzoek moet dus concreet en onderbouwd zijn en worden voorzien van een uitgewerkte opgave van de gestelde schade.
4.6
Verweerder heeft ter zitting gezegd dat in 2017 per abuis € 8.815,78 teveel aan eiser is uitbetaald en dat dit bedrag, gelet op de hele gang van zaken in dit dossier, niet is teruggevorderd. Verweerder stelt dat eiser daarmee voldoende gecompenseerd wordt. De rechtbank vindt niet dat deze schade verrekend kan worden met hetgeen per abuis teveel aan eiser is uitbetaald. Verweerder dient, indien na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, deze schade te vergoeden, mits het verzoek op voormelde wijze wordt gedaan.

De immateriële schade

5.1
Ook voor wat betreft immateriële schade zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluitvorming. [6]
5.2
De rechtbank vindt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen zoals bedoeld in 5.1. Gesteld noch gebleken is dat eiser een arts of psycholoog heeft bezocht in verband met klachten van welke aard dan ook. Het dossier bevat geen enkel medisch gegeven over eisers psychische gesteldheid. Dat eiser stress heeft ondervonden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming is goed voorstelbaar. Dit is echter gelet op wat onder 5.1 is overwogen, onvoldoende voor vergoeding van immateriële schade. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt reeds daarom afgewezen, nog los van wat de rechtbank vindt van de hoogte van de vordering.

De vergelijking met de toeslagenaffaire

6. Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de gedupeerde ouders in de toeslagenaffaire. De rechtbank vindt dat deze vergelijking niet opgaat. De toeslagenaffaire gaat om geheel andere gevallen. Daarin zijn ouders door de Belastingdienst ten onrechte beschuldigd van fraude, met grote terugvorderingen tot gevolg. In deze zaak is daarvan geen sprake, maar gaat het om een verzoek om vergoeding van schade die door een foute terugvordering van het Uwv zou zijn ontstaan. Dat verzoek wordt beoordeeld naar de maatstaven van het schadevergoedingsrecht. Het Uwv heeft bovendien, nadat eisers toenmalige gemachtigde in 2017 had aangetoond dat in 2006 sprake was geweest van onjuiste besluiten, de terugvordering geheel ongedaan gemaakt en het gehele bedrag, verhoogd met de wettelijke rente, nog in datzelfde jaar opnieuw uitbetaald.

Conclusie

7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. P.M. de Keuning en mr. T.E.F. Reijnders, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Dat sluit aan op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Zie bijvoorbeeld, kort geleden, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
3.Het gaat hier om het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het zogenoemde conditio sine qua non-verband).
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789, r.o. 3.5.1 en 3.5.2.
5.Zie de onder voetnoot 4 genoemde uitspraak en de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763.
6.Zie de onder voetnoot 4 genoemde uitspraak (waarin ook wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en naar de uitspraak van de CRvB van