In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verkeersboete en de bijbehorende proceskostenvergoeding. De gemachtigde van de betrokkene heeft administratief beroep ingesteld tegen de opgelegde verkeersboete. De officier van justitie heeft de boete vernietigd, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding is ter discussie gesteld. De kantonrechter heeft op 20 april 2022 de zitting gehouden, waarbij de gemachtigde en de vertegenwoordiger van de officier van justitie aanwezig waren. De gemachtigde betoogde dat de officier van justitie niet voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van samenhangende zaken, en dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding onterecht was. De kantonrechter heeft de argumenten van de gemachtigde overwogen en geconcludeerd dat de officier van justitie ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 had toegepast in plaats van 0,5. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de hoorzittingen van de samenhangende zaken niet (nagenoeg) gelijktijdig waren behandeld, wat betekent dat de officier van justitie niet kon concluderen dat er sprake was van samenhang. De beslissing van de officier van justitie is vernietigd en de kantonrechter heeft de proceskostenvergoeding voor de betrokkene vastgesteld op € 532,25. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van samenhangende zaken en de juiste toepassing van wegingsfactoren bij proceskostenvergoedingen.