ECLI:NL:GHARL:2022:390

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
Wahv 200.295.017/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • A. Swart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding en samenhangende zaken in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. De gemachtigde van de betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, voerde aan dat het appelverbod buiten toepassing moest worden gelaten omdat de betrokkene niet was opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de kantonrechter in strijd had gehandeld met artikel 12, eerste lid, van de Wahv, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter en beoordeelde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie, die eerder een proceskostenvergoeding had toegekend voor samenhangende zaken. Het hof concludeerde dat de officier van justitie de zaak terecht als samenhangend had aangemerkt, maar dat de motivering van de beslissing ontbrak. Het hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beslissing van de officier van justitie, waarbij het een proceskostenvergoeding toekende van € 21,36. Het verzoek om vergoeding van proceskosten voor het beroep bij de kantonrechter en in hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.295.017/01
CJIB-nummer
: 235039403
Uitspraak d.d.
: 19 januari 2022
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2021, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie, houdende een beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding, ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld op de zitting van 5 januari 2022. De gemachtigde van de betrokkene is
verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [naam1] .

De beoordeling

1. Artikel 14 van de Wahv bepaalt dat in twee situaties hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter:
- wanneer de sanctie bij de beslissing van de kantonrechter hoger is dan € 70,-
- wanneer de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen (of niet op tijd) zekerheid is gesteld.
2. Van geen van deze situaties is hier sprake. De inleidende beschikking is door de officier van justitie vernietigd in de fase van het administratief beroep. De kantonrechter heeft beslist op het beroep tegen de door de officier van justitie toegekende proceskostenvergoeding.
3. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten, omdat hij noch de betrokkene is uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter.
4. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde gerichte brief van de griffier van de rechtbank, gedateerd 28 december 2020, waarin de gemachtigde is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter op 26 januari 2021. Nu de rechtbank niet over een deugdelijke verzendadministratie beschikt en niet blijkt dat de uitnodiging aangetekend is verzonden, kan het hof niet vaststellen dat de gemachtigde behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Er is gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Wahv. Dit brengt mee dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten en het hoger beroep ontvankelijk is.
5. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
6. De officier van justitie heeft, op 21 september 2020 beslist op het administratief beroep. Bij die beslissing is de inleidende beschikking vernietigd. De officier van justitie heeft daartoe overwogen dat de informatie die de ambtenaar heeft verstrekt niet volledig is waardoor een grondige afweging van de aangevoerde argumenten niet mogelijk is.
7. Vervolgens heeft de officier van justitie, bij de bestreden beslissing van 24 september 2020, beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding. Hierbij heeft de officier van justitie een vergoeding voor proceskosten voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 393,75. Vermeld is dat dit bedrag als volgt is berekend: 1 punt voor het beroep bij de officier van justitie, samenhangende zaak, 4 zaken of meer, factor 1,5, wegingsfactor 0,5. Uit de beslissing blijkt dat de officier van justitie de onderhavige zaak heeft aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bbp) met 18 andere in de bijlage bij de beslissing genoemde zaken. Het hof begrijpt dat dit een vergoeding betreft voor alle 19 zaken.
8. De gemachtigde voert in hoger beroep aan dat de beslissing van de officier van justitie dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Uit die beslissing blijkt in het geheel niet op welke gronden de officier van justitie heeft besloten deze zaak als samenhangend met de 18 andere in zijn beslissing genoemde zaken te beschouwen. Die beslissing is onbegrijpelijk. Verder voert de gemachtigde aan dat geen sprake is van samenhangende zaken: de beroepen zijn niet gelijktijdig ingediend, inhoudelijk is veelal sprake van een afwijkend feitencomplex en de toelichting van de betrokkenen en de verweren zijn ook sterk afwijkend. Daarbij wijst de gemachtigde erop dat de officier van justitie de bewijslast draagt van de stelling dat zaken samenhangen en dat gelijktijdige afdoening van de zaken onvoldoende is voor bewijs van die samenhang.
9. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat in alle 19 zaken door de gemachtigde slechts standaardmatige verweren zijn gevoerd waarbij gebruik is gemaakt van veelvuldig gebruikte standaardteksten, zodat de werkzaamheden van de gemachtigde in ieder geval nagenoeg identiek zijn. De officier van justitie heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van samenhangende zaken. Van schending van de motiveringsplicht door de officier van justitie is geen sprake. Daarbij verwijst de advocaat-generaal naar het arrest van dit hof van 1 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3149.
10. Uit artikel 3, eerste lid, van het Bpb, gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en sub a, en 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van de proceskosten samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
11. Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
12. Deze bepaling is gewijzigd bij het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming voor de regeling van samenhangende zaken (Staatsblad 2014, 411). In de Nota van toelichting bij dit besluit is het volgende vermeld:
"Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zal sneller sprake zijn van samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
De kostenveroordeling is in het Bpb op twee manieren begrensd. Artikel 1 somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb geeft voorts aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter en het bestuursorgaan wordt vastgesteld. De kostenberekening voor verlening van rechtsbijstand is uitgewerkt in de bijlage bij het Bpb, op basis een systeem van puntentoekenning voor verschillende proceshandelingen en daaraan gekoppelde waarden per punt en wegingsfactoren. Voor de kosten van een getuige of deskundige en van reis- en verblijfkosten wordt verwezen naar de Wet tarieven in strafzaken en de daarop gebaseerde uitvoeringswetgeving (het Besluit tarieven in strafzaken en de Ministeriële regeling tarieven in strafzaken 2003). Voor de hoogte van de uurtarieven voor verletkosten wordt aangeknoopt bij het Besluit tarieven in strafzaken. De (overige) verschotten worden op het werkelijke bedrag bepaald.
Dit is een relatief eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter en het bestuursorgaan niet onnodig verzwaart. De kostenvergoeding en kostenveroordeling zijn niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Toch komt het, ondanks de dubbele begrenzing, voor dat de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de rechter en het bestuursorgaan de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Zo kan voor de vaststelling van de kosten voor verleende rechtsbijstand worden afgeweken van het forfaitaire tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Bpb. Uit de toelichting op de uitzonderingsmogelijkheid (Stb. 1993, 763, p. 10) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter en het bestuursorgaan kunnen daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting passen de rechter en het bestuursorgaan de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend toe.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.
13. De advocaat-generaal heeft bij het verweerschrift stukken overgelegd die betrekking hebben op de andere 18 zaken. Daaruit blijkt dat door 18 verschillende belanghebbenden (administratief) beroep is ingesteld tegen de aan die belanghebbenden bij inleidende beschikkingen opgelegde sancties. De officier van justitie heeft op 21 en 22 september 2020 op die administratieve beroepen beslist. De inleidende beschikkingen zijn alle vernietigd om reden dat de ambtenaar de informatie waarom was verzocht niet heeft verstrekt. In deze 18 zaken is, net als in de onderhavige zaak, rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bbp verleend door de gemachtigde.
14. Beoordeeld dient te worden of de werkzaamheden van de gemachtigde in de onderhavige zaak nagenoeg identiek konden zijn aan de werkzaamheden in de door de officier van justitie genoemde 18 zaken. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde ook in de andere 18 zaken beroep bij verschillende kantonrechters heeft ingesteld tegen de in die zaken door de officier van justitie aangenomen samenhang.
15. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in de onderhavige zaak, waarin een sanctie was opgelegd voor overschrijding van de maximumsnelheid, een beroepschrift heeft ingediend waarin is aangegeven dat het verweer zich vooralsnog beperkt tot een algemene ontkenning van de verweten gedraging, een algemene ontkenning van de bevoegdheid van de verbalisant en een algemene ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen. Verder vraagt de gemachtigde om toezending van een aantal stukken. Vervolgens verzoekt de gemachtigde het beroep gegrond te verklaren, de administratieve sanctie te vernietigen en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Tot slot verzoekt de gemachtigde om te worden gehoord en volgt de ondertekening van het beroepschrift. Dit gedeelte van het beroepschrift is, op de vermelding van de datum van indiening en het CJIB-nummer van de opgelegde sanctie na, identiek aan de beroepschriften in de andere 18 zaken.
16. Daarnaast is in deze zaak een tweetal verweren aan het beroepschrift gehecht, het ene heeft betrekking op de controle van de bebording, het andere op het afzien van staandehouding. In beide verweren wordt een algemeen standaardverweer gevoerd, waarin wordt verwezen naar jurisprudentie van het hof en van rechtbanken. Dat de verweren algemeen van aard zijn blijkt uit het feit dat -waar het gaat om de controle van de bebording- het verweer begint met de opmerking dat de betrokkene bestrijdt dat ter zake een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur gold, terwijl de snelheidsoverschrijding betrekking heeft op de overtreding van artikel 21, eerste lid, onder a, van het Reglement verkeerregels en verkeerstekens 1990 waarvoor de controle van de aanwezigheid van bebording niet van belang is. In het verweer betrekking hebbende op het afzien van staandehouding is opgemerkt dat de verbalisant ten onrechte heeft afgezien van staandehouding terwijl uit het zaakoverzicht blijkt dat de bestuurder van het voertuig wel is staandegehouden. De verweren zijn voor deze zaak niet relevant.
17. Dit brengt mee dat van de in deze zaak -buiten het (nagenoeg) identieke deel van het beroepschrift- aangevoerde bezwaren niet kan worden gezegd dat die meebrengen dat in deze zaak werkzaamheden zijn verricht die niet nagenoeg identiek konden zijn aan de werkzaamheden die zijn verricht in de andere 18 zaken, waarin hetzelfde (nagenoeg) identieke deel van het beroepschrift is ingediend.
Dat -mogelijk, dit dient in het kader van het in die zaken ingestelde beroep te worden beoordeeld- in de andere zaken naast het (nagenoeg) identieke gedeelte van het beroepschrift wel bezwaren zijn aangevoerd die meebrengen dat er meer werkzaamheden zijn verricht dan die welke (nagenoeg) identiek konden zijn aan de werkzaamheden in de onderhavige zaak brengt niet mee dat de werkzaamheden in onderhavige zaak niet meer als niet (nagenoeg) identiek aan de werkzaamheden in die andere zaken kunnen worden beschouwd.
18. Gelet hierop heeft de officier van justitie deze zaak terecht aangemerkt als met de andere 18 in de bijlage genoemde zaken samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp.
19. Met de gemachtigde moet worden vastgesteld dat in de beslissing van de officier van justitie om in deze zaak tot deze conclusie te kunnen komen de noodzakelijke hierboven weergegeven motivering ontbreekt. In zoverre is deze zaak anders dan de zaak waarop het door de advocaat-generaal genoemde arrest van het hof van 1 april 2021 betrekking heeft. Dat betekent dat de beslissing van de officier van justitie in strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd.
20. Dit brengt mee dat het beroep tegen die beslissing gegrond moet worden verklaard en die beslissing moet worden vernietigd.
21. Het hof zal in deze zaak een proceskostenvergoeding toekennen. Aan het indienen van het administratief beroepschrift dient een procespunt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt thans € 541,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. In verband met samenhang (meer dan 4 zaken) wordt de factor 1,5 toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal in deze zaak veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 21,36 (1 x € 541 x 0,5 x 1,5 x 1/19).
22. Het hof heeft in zijn arrest van 1 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3149. geoordeeld dat indien een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld het onder omstandigheden redelijk kan zijn dat de proceskosten, die zijn gemoeid met het verkrijgen van een (juiste) proceskostenvergoeding daarvoor, ook worden vergoed. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene daarvoor terecht rechtsmiddelen aangewend en kan er in beginsel een rechtens te respecteren belang bestaan bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten.
23. In dit geval bestaat daartoe geen aanleiding. Het hof komt niet tot een andere beslissing omtrent de proceskostenvergoeding dan door de officier van justitie was gegeven. Onder deze omstandigheden bestaat geen rechtens te respecteren belang bij toekenning van een vergoeding van de proceskostenvergoeding, gemoeid met het verkrijgen van een (juiste) proceskostenvergoeding.
Dit betekent dat het verzoek om toekenning van vergoeding van proceskosten, gemaakt in beroep bij de kantonrechter en in hoger beroep wordt afgewezen.

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 24 september 2020 gegrond en vernietigt die beslissing;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 21,36;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van Swart als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.