ECLI:NL:RBDHA:2022:3412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
NL22.5210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring wegens gebrek aan zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, stelde dat er geen concreet zicht op uitzetting naar Algerije bestond. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de maatregel van bewaring opgeheven, omdat de omstandigheden onvoldoende waren om te concluderen dat er zicht op uitzetting was. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de staatssecretaris niet voldoende waren om aan te tonen dat de Algerijnse autoriteiten weer medewerking verleenden aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor uitzetting. De rechtbank heeft tevens een schadevergoeding van € 1.700 toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5210

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert aan dat er geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling [2] van 17 september 2021 [3] , waarin de Afdeling heeft overwogen dat de presentaties vanaf maart 2020 hebben stilgelegen en dat al zeer lange tijd geen laissez-passers zijn verstrekt om vreemdelingen vanuit bewaring naar Algerije uit te kunnen zetten. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, ondanks de jurisprudentie van de Afdeling, toch zicht op uitzetting naar Algerije is. De maatregel dient daarom vernietigd te worden.
3. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting per brief van 5 april 2022 uiteengezet waarom sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije. Op 17 februari jl. is voor eiser een laissez-passeraanvraag verzonden aan de Algerijnse autoriteiten. Verder merkt verweerder op dat de presentaties bij de Algerijnse autoriteiten weer zijn hervat. Er is een werkafspraak gemaakt met de consul, inhoudende dat per maand acht vreemdelingen kunnen worden gepresenteerd. Het Algerijnse luchtruim is ook weer gedeeltelijk geopend. Bovendien zijn voor vertrek naar Algerije op vrijwillige basis met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie recent diverse laissez-passers verstrekt. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de situatie is veranderd sinds de uitspraak van de Afdeling. Er is volgens verweerder geen sprake van een motiveringsgebrek.
4. De Afdeling heeft in de voornoemde uitspraak van 17 september 2021 overwogen dat de presentaties vanaf maart 2020 hebben stilgelegen en dat al zeer lange tijd geen laissez-passers zijn verstrekt om vreemdelingen vanuit bewaring naar Algerije uit te kunnen zetten. De omstandigheden die verweerder in zijn schrijven van 5 april 2022 en ter zitting heeft aangevoerd, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat er weer een concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Algerije moet worden aangenomen. De omstandigheden duiden er weliswaar op dat de Algerijnse autoriteiten zich in enige mate coöperatief opstellen, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat weer sprake is van een concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie [4] is hiervoor namelijk mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Ten aanzien van Algerije is op dit moment echter niet gebleken dat de autoriteiten daadwerkelijk weer laissez-passers verstrekken om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 7 april 2022.
6. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor zeventien dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van € 1700: te weten 17 x € 100,- (verblijf detentiecentrum).
7. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door
eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Bpb [5] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518, bestaande uit een punt voor het indienen van beroepsschriften in samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 7 april 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.700 (zeventienhonderd euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. de Winter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde van verweerder op 7 april 2022 om 09:15 uur en aan de gemachtigde van eiser op 7 april 2022 om 09:20 uur.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Uitspraak van de Afdeling van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695).
5.Besluit proceskosten bestuursrecht.