ECLI:NL:RBDHA:2022:3338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL22.4993 en NL22.5137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot terugkeerbesluit en maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris, namelijk een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De rechtbank heeft op 6 april 2022 de zitting gehouden in Middelburg, waar de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat het aanvullend terugkeerbesluit geen nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht, aangezien het al eerder was vastgesteld dat Marokko het land van terugkeer was. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit.

De rechtbank heeft ook het beroep tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. De eiser stelde dat hij niet op de juiste wettelijke grondslag in bewaring was gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De rechtbank concludeerde dat er geen belemmeringen waren voor de uitzetting van de eiser naar Marokko, ondanks zijn bezwaren tegen de vaccinatieplicht in dat land. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.4993 en NL22.5137

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam], eiser

V-nummers: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Bozbey),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach-el Allachi).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op 22 maart 2022 aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 maart 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. Hij heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen via een beeldverbinding K.S. van Wezel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
2. Bij besluit van 16 juli 2020 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10849).
3. Op 22 maart 2022 is eiser naar een politiebureau gegaan om aangifte te doen van vermissing van zijn paspoort. Hij is toen aangehouden omdat hij gesignaleerd stond voor DNA-afname. Vervolgens is eiser overgenomen door de vreemdelingenpolitie en in bewaring gesteld.
Over bestreden besluit 1
4. De bestuursrechter toetst ambtshalve zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep. In dat kader doet zich de vraag voor of het aanvullend terugkeerbesluit nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept en daarmee is aan te merken als een appellabel besluit.
5. De rechtbank stelt vast dat het aanvullend terugkeerbesluit alleen is genomen om een land van terugkeer te vermelden. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het hiervoor genoemde terugkeerbesluit van 16 juli 2020 al voldoende blijkt dat Marokko het land is waarnaar eiser volgens verweerder moet terugkeren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens dit besluit ervan uit wordt gegaan dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft, dat eisers asielaanvraag is afgedaan op de grond dat Marokko een veilig land van herkomst is, dat nader wordt gemotiveerd waarom eisers vrees bij terugkeer naar Marokko ongeloofwaardig is geacht en dat niet blijkt van indicaties dat een ander land van terugkeer is beoogd.
6. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 1 geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit 1 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep met nummer NL22.5137. De beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 kunnen dan ook niet besproken worden.
Over bestreden besluit 2
7. Volgens eiser is hij niet op de juiste wettelijke grondslag in bewaring gesteld. Daarbij stelt hij dat hij in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling een asielwens heeft geuit, zodat hij alleen op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring had kunnen worden gesteld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Blijkens het proces-verbaal van dit gehoor van 22 maart 2022 heeft eiser bevestigend geantwoord op de vraag van de verbalisant of het klopt dat het besluit van 16 juli 2020 gaat over zijn gestelde vrees voor het drugsmilieu in Marokko. Eiser heeft echter ook verklaard dat er sinds dit besluit niets is veranderd. Eiser heeft niet (opnieuw) te kennen gegeven dat hij internationale bescherming wenst in Nederland. Ook eisers verklaring dat hij naar België wil gaan, duidt er niet op dat hij zich tot de Nederlandse autoriteiten wil wenden met een beschermingsvraag.
8. Het beroep van eiser in dit kader op een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan hem niet baten, omdat het daarin ging om niet vergelijkbare gevallen. In de uitspraak van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7120) ging het om een vreemdeling die expliciet had verklaard dat hij asiel wilde aanvragen. In de uitspraak van 24 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:1493) ging het om een vreemdeling die na terugkeer naar zijn land van herkomst was bedreigd.
9. Daarnaast voert eiser aan dat er voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. Eiser betwist de zware grond 3c, waarbij hij stelt dat hij niet wist dat er op hem een vertrekplicht rustte. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat in het hiervoor genoemde besluit van 16 juli 2020 uitdrukkelijk is overwogen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij geen kennis heeft genomen van dat besluit en van de daaropvolgende uitspraak van de rechtbank op het door hem ingestelde beroep. Daarnaast betwist eiser de zware grond 3i, waarbij hij stelt dat hij heeft verklaard dat hij niet kan terugkeren naar Marokko omdat hij daar te vrezen heeft. Deze stelling kan niet slagen gelet op wat hiervoor is overwogen. Bovendien is het feitelijk juist dat eiser niet naar Marokko wenst terug te keren.
11. Ten aanzien van de lichte gronden betwist eiser alleen de lichte grond 4a, waarbij hij stelt dat zijn paspoort door verweerder is ingenomen. Het is echter niet in geschil dat eiser bij binnenkomst in Nederland niet beschikte over een visum en dat hij zich toen niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Ook deze grond is feitelijk juist. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten.
12. Ten slotte voert eiser aan dat er geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat, omdat er in Marokko een vaccinatieplicht tegen het coronavirus geldt terwijl eiser zich niet wenst te laten vaccineren. Hierbij stelt eiser dat er strijd kan ontstaan met het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft verweerder echter meegedeeld dat eiser niet gedwongen zal worden om zich te laten vaccineren. In dat geval ontstaat er daarom geen strijd met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is verder van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eiser zich nu niet wenst te laten vaccineren, niet betekent dat er geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat, omdat verweerder eiser kan blijven aanspreken op zijn medewerkingsplicht en er, voor zover de rechtbank bekend, geen andere belemmeringen zijn om eiser uit te zetten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
13. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.
14. Het beroep tegen de maatregel van bewaring dient ongegrond te worden verklaard.
15. Voor het toekennen van schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 106 van de Vw bestaat geen aanleiding.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit 1 (NL22.5137);
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 (NL22.4993) ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.