6.3De rechtbank stelt voorop dat bovenstaande regelgeving in veel gevallen aan een referent met een tijdelijke verblijfsvergunning met verblijfsdoel “medische behandeling” de mogelijkheid zal bieden vrijstelling te krijgen van het middelenvereiste. In het geval van referent gaat dat echter niet op, omdat hij niet kan onderbouwen dat hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is en ook niet aan de voorwaarden van paragraaf B7/3.5 van de Vc voldoet. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat het tegenwerpen van deze voorwaarde alleen daarom al in strijd is met doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder wijst er immers terecht op, dat referent na drie jaar een aanvraag kan indienen om een niet-tijdelijke vergunning. Ter zitting hebben eisers opgemerkt dat dit de facto tot een ongeoorloofde wachttijd leidt, maar de rechtbank volgt dat standpunt niet. Voor zover eisers zouden doelen op de Afdelingsuitspraak van 21 september 2016en het daarin geciteerde onderdeel uit de richtsnoerenmet betrekking tot een niet in de richtlijn beoogde extra voorwaarde en wachttijd, overweegt de rechtbank dat dit ziet op een inkomen uit arbeid en niet op een inkomen uit sociale bijstand.
7. Dit neemt niet weg dat er individuele omstandigheden kunnen zijn die maken dat de tegenwerping van het middelenvereiste in dit geval toch in strijd is met doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder heeft daar te weinig aandacht aan besteed en het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor de omstandigheden die verweerder in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM moet betrekken. Daartoe acht zij het volgende van belang.
8. Allereerst heeft verweerder in het bestreden besluit een andere afwijzingsgrond gehanteerd dan in het primaire besluit. Zoals eisers ter zitting terecht hebben opgemerkt, heeft verweerder hiermee gehandeld in strijd met werkinstructie 2019/16. In deze werkinstructie is immers opgenomen dat het in de rede ligt om in bezwaar te horen als tijdens de bezwaarprocedure een nieuwe afwijzingsgrond van toepassing is geworden. Weliswaar heeft verweerder, met instemming van eisers, schriftelijke vragen gesteld, maar deze vragen hadden geen betrekking op het middelenvereiste en eventuele bijzondere omstandigheden in dat kader. Bovendien stelt verweerder in het bestreden besluit ten onrechte dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd als bedoeld in het arrest Chakroun. Omdat het middelenvereiste in het primaire besluit niet werd tegengeworpen, kan verweerder in het bestreden besluit niet tegenwerpen dat er in dit kader geen omstandigheden zijn aangevoerd. Daar komt bij dat, zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend, verweerder referent in de bestuurlijke fase ten onrechte niet heeft bevraagd in hoeverre hij, gelet op zijn ziektebeeld, in staat is voor de kinderen te zorgen, terwijl verweerder dit in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM wel ten nadele van eisers laat meewegen in zijn besluit. En gelet op dit laatste heeft verweerder ook de belangen van de kinderen in de zin van artikel 3 van het IVRK onvoldoende betrokken.
9. De beroepen zijn gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, de rechtsgevolgen in stand te laten. De besluiten worden vernietigd. Verweerder zal, alvorens nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, nader onderzoek moeten doen, waarbij het in de rede ligt om referent te horen. De rechtbank stelt een termijn van tien weken om opnieuw op de bezwaren te beslissen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken daarbij aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.