ECLI:NL:RBDHA:2022:3332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL22.4877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring onder de Dublinverordening en de zeswekentermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 22 maart 2022 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de autoriteiten van Frankrijk verantwoordelijk waren voor de asielaanvraag van eiser, zoals bepaald in de Dublinverordening. Eiser stelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat hij al eerder zes weken in bewaring had gezeten en volgens artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening geen vreemdeling langer in bewaring kan worden gehouden voor hetzelfde overdrachtstraject.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder van 10 december 2021 tot 2 februari 2022 in bewaring heeft gezeten en dat de zeswekentermijn niet overschreden was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser, samen met de eerdere inbewaringstelling, nog geen zes weken in bewaring had gezeten. De rechtbank verwees naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat de termijn van zes weken alleen geldt voor de situatie waarin een vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en er een claimakkoord tot stand is gekomen.

De rechtbank concludeerde dat er geen ongerechtvaardigde overschrijding van de zeswekentermijn was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.4877

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach-el Allachi).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. Hij heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen via een beeldverbinding K. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1993 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 30 december 2021 heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat de autoriteiten van Frankrijk daarvoor verantwoordelijk zijn zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening).
3. Volgens eiser is de maatregel van bewaring onrechtmatig omdat hij al eerder zes weken in bewaring heeft gezeten en artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening geen ruimte biedt om een vreemdeling in het kader van hetzelfde overdrachtstraject langer in bewaring te stellen.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat aan eiser eerder ten behoeve van de voorgenomen overdracht aan Frankrijk een maatregel van bewaring is opgelegd, te weten van 10 december 2021tot 2 februari 2022.
5. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser de gronden van de maatregel niet betwist, zodat het in artikel 28 van de Dublinverordening vereiste significante risico op onderduiken gegeven is. Ook stelt de rechtbank vast dat eisers lezing van dit artikel geen steun vindt in de rechtspraak. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 september 2017 in de zaak
Amayry(ECLI:EU:C:2017:675) en de daarop gebaseerde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:735).
6. In het arrest in de zaak Amayry heeft het Hof overwogen dat de maximale bewaringstermijn van zes weken zoals bedoeld in de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, alleen ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en er vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen. De zeswekentermijn vangt dan aan op het moment dat het claimakkoord is afgegeven. Deze situatie is hier niet aan de orde. Eiser is op 22 maart 2022 in bewaring gesteld, terwijl al op 30 december 2021 een (fictief) claimakkoord tot stand was gekomen.
7. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling volgt verder dat noch uit de Dublinverordening zelf, noch uit de rechtspraak van het Hof de rechtsregel kan worden afgeleid dat een vreemdeling die onder de Dublinverordening eerder zes weken in bewaring heeft gezeten, niet opnieuw in bewaring kan worden gesteld voor dezelfde overdracht. De duur van de bewaring wordt in dergelijke gevallen uitsluitend bepaald door het beginsel dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Daarbij moet worden getoetst aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. De vreemdeling mag niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kan worden uitgevoerd
ruimschootsoverschrijdt. Daarbij kan een termijn van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als buitensporig worden beschouwd, maar een termijn van drie maanden of meer wel. Relevante factoren voor de vraag of de duur van de bewaring van den Dublinclaimant gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling zelf aan die duur heeft bijgedragen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake is van een ongerechtvaardigde overschrijding van de zeswekentermijn, nu eiser, tezamen met de eerdere inbewaringstelling en gerekend vanaf de totstandkoming van het claimakkoord tot aan het moment van sluiting van het onderzoek, nog geen zes weken in bewaring heeft gezeten. Ook anderszins is er geen aanleiding voor het oordeel dat eisers bewaring onaanvaardbaar lang voortduurt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken van stilzitten door verweerder, maar wel van gedrag van eiser waardoor hij zelf aan de duur van de bewaring bijdraagt. Ter zitting is namelijk gebleken dat de voor eiser geplande overdracht op 31 maart 2022 is geannuleerd omdat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een coronatest.
7. De namens eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ7990) biedt geen aanleiding voor een ander oordeel omdat deze betrekking heeft op een ander onderwerp, te weten het onderzoeken van gewijzigde omstandigheden nadat een eerdere maatregel van bewaring is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.
8. Omdat de door eiser opgeworpen rechtsvraag al is beantwoord in het Amayry-arrest (
acte éclairé), ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU (vgl. het arrest van het HVJ EU van 6 oktober 1982 in de zaak
Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335).
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.