In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 22 maart 2022 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de autoriteiten van Frankrijk verantwoordelijk waren voor de asielaanvraag van eiser, zoals bepaald in de Dublinverordening. Eiser stelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat hij al eerder zes weken in bewaring had gezeten en volgens artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening geen vreemdeling langer in bewaring kan worden gehouden voor hetzelfde overdrachtstraject.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder van 10 december 2021 tot 2 februari 2022 in bewaring heeft gezeten en dat de zeswekentermijn niet overschreden was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser, samen met de eerdere inbewaringstelling, nog geen zes weken in bewaring had gezeten. De rechtbank verwees naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat de termijn van zes weken alleen geldt voor de situatie waarin een vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en er een claimakkoord tot stand is gekomen.
De rechtbank concludeerde dat er geen ongerechtvaardigde overschrijding van de zeswekentermijn was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.