200609426/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/59000 van de rechtbank 's Gravenhage van 18 december 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 1 december 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 21 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2006 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift, in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
2.2. Hetgeen appellant als grief 1 heeft aangevoerd, heeft hij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank heeft gegeven, danwel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te geven. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief, als in deze bepaling bedoeld. Het aldus aangevoerde kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Appellant betoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank, door te overwegen dat voldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat, heeft miskend dat hij reeds eerder in bewaring is gesteld en de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, bij uitspraak van 29 september 2004 de opheffing daarvan heeft bevolen.
2.3.1. Uit de vorenbedoelde uitspraak blijkt dat appellant eerder in vreemdelingenbewaring is gesteld en dat de rechtbank op vorengenoemde datum de opheffing van die bewaring heeft bevolen, omdat zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn ontbrak.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2006 in zaak no. 200606370/1, JV 2006/449) bestaat voor een onderzoek als vorenbedoeld in beginsel geen aanleiding, indien sinds het tijdstip van de opheffing van de eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is.
2.3.3. Gelet op het tijdsverloop van twee jaar en twee maanden tussen de laatste opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en de oplegging van de thans ter toetsing voorliggende maatregel is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de rechtbank niettemin onderzoek naar de eerdere bewaring had moeten verrichtten, zijn niet naar voren gebracht. Er bestond derhalve voor de rechtbank geen aanleiding om zodanig onderzoek te doen. De grief faalt.
2.4. Hetgeen in de derde grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak