ECLI:NL:RBDHA:2022:3149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
NL21.15732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan en de belangenafweging bij verwijdering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, een Poolse gemeenschapsonderdaan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 7 september 2021, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij de belangenafweging van de staatssecretaris heeft beoordeeld. De eiser stelde dat hij recht had op verblijf als werkzoekende, maar de rechtbank oordeelde dat er geen reële kans op werk was en dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 2015 een bijstandsuitkering ontvangt en dat zijn banden met Nederland minder sterk zijn dan met Polen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij arbeidsongeschikt is en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn om een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op gezinsleven te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet kon worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk en dat de belangenafweging niet in zijn voordeel uitviel.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsstukken in procedures over rechtmatig verblijf en de rol van de belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsrecht van gemeenschapsonderdanen. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd en het beroep van de eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15732

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

Op 4 oktober 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2021 (het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht ongegrond heeft verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Tomesen. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Op 19 januari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, aangezien uit het dossier was gebleken dat verweerder op zowel 3 september 2021 als 7 september 2021 een besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op de vraag hoe deze besluiten zich tot elkaar verhouden.
Op 31 januari 2022 heeft verweerder gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat het besluit van 7 september 2021 dient te worden aangemerkt als vervangend besluit. Dit heeft eiser bevestigd bij brief van 1 februari 2022.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft op 24 februari 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te bezitten.
2. Op 19 maart 2016 heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht na 1 juli 2015 van rechtswege is geëindigd en dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als werkzoekende, omdat er geen sprake is van een reële kans op werk. Daarnaast is verweerder niet gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 18 mei 2017 door verweerder ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. [1] Het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling [2] op 21 februari 2019 gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 18 mei 2017 zijn vernietigd. [3] Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat verweerder een belangenafweging had moeten maken in het kader van de aan eiser opgelegde verwijderingsmaatregel. Verweerder heeft vervolgens op 23 mei 2019 een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Goes is opnieuw twijfel ontstaan over de vraag of eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat hij een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Verweerder heeft bij besluit van 3 juni 2021 (het primaire besluit) vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, zoals neergelegd in artikel 8.12, eerste of tweede lid, van het Vb. [4] Eiser voldeed wel in de periodes van 1 oktober 2018 tot 31 oktober 2018 en van 1 januari 2019 tot 31 januari 2019 aan de vereisten voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, maar dat verblijfsrecht is geëindigd. De belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van eisers verwijdering valt in het nadeel van eiser uit. Tot slot leidt het besluit niet tot schending van artikel 8 van het EVRM. [5] Verweerder heeft dit standpunt bij het bestreden besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Allereerst heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld doordat het bestreden besluit door dezelfde beslisambtenaar is genomen als degene die in voorgaande procedure het besluit op bezwaar van 23 mei 2019 heeft genomen. Dit duidt op vooringenomenheid. Eiser meent ook dat hij ten onrechte niet is gehoord, Verweerder heeft hem ten onrechte niet als werkzoekende in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb beschouwd, omdat sprake is van reële kans op werk. Eiser heeft eerder gewerkt, maar heeft dit niet kunnen volhouden vanwege zijn verslavingsproblematiek. Hij spant zich in om te kunnen gaan werken. Hij is bij het UWV geregistreerd als werkzoekende. Ook het uitgangspunt van de Participatiewet is dat eiser werk vindt. Verweerder diende rekening te houden met eisers persoonlijke omstandigheden. De belangenafweging valt ten onrechte in het nadeel van eiser uit. Eiser beroept zich op de Verblijfsrichtlijn [6] . Tot slot beroept eiser zich in verband met het belang van het kind en het recht op gezinsleven op de artikelen 7 en 24 van het Handvest [7] en stelt eiser dat het bestreden besluit in het licht van artikel 8 van het EVRM onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Het enkele feit dat het bestreden besluit door dezelfde beslisambtenaar is genomen als degene die op het bezwaar in de voorgaande procedure heeft beslist leidt niet tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond van de Algemene weg bestuursrecht (Awb) is slechts vereist dat de persoon die op het bezwaarschrift beslist niet dezelfde persoon is als de persoon die het besluit in primo heeft genomen. [8] Daar is hier geen sprake van. In dit geval is sprake geweest van een algehele heroverweging op basis van de in deze procedure relevante feiten en omstandigheden. Eiser heeft – ook ter zitting – niet nader onderbouwd waarom het besluit onzorgvuldig is of waaruit vooringenomenheid blijkt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Op grond van artikel 8.12 van het Vb, dat een omzetting naar nationaal recht bevat van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, heeft een gemeenschapsonderdaan gedurende langer dan drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland indien hij werkt als werknemer of zelfstandige of indien hij als werkzoekende een reële kans op werk heeft. Voor een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan geldt als voorwaarde dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan en een toereikende ziektekostenverzekering.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Ook is tussen partijen niet in geschil dat eiser niet (meer) als werknemer of zelfstandige werkzaam is. In geschil is de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk.
8. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk. Daarbij heeft verweerder allereerst kunnen betrekken dat in het geheel niet is gebleken dat eiser solliciteert of zich regelmatig bij potentiële werkgevers meldt. Eiser heeft het gestelde verband tussen zijn persoonlijke (medische) problematiek en zijn werkloosheid niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden eiser met het oog op re-integratie op de arbeidsmarkt ondersteunt middels een re-integratietraject, waarbij ook is bepaald dat eiser een behandeling diende te volgen. Dit heeft verweerder echter onvoldoende kunnen achten. Eiser is immers niet vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht zoals volgt uit de Participatiewet. Dit is door eiser niet betwist. Dat eiser inspanningen verricht, zoals het volgen van een taalcursus, noch dat hij is geregistreerd als werkzoekende of dat hij als bijstandsgerechtigde naar arbeid wordt toe geleid, kan op zichzelf of in onderlinge samenhang tot de conclusie leiden dat hierdoor een reële kans op werk bestaat.
9. In zoverre eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn verslaving (tijdelijk) arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb, volgt de rechtbank dit niet. Eiser heeft dit niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt slechts dat eiser onder behandeling staat. Hieruit blijkt echter niet waar deze behandelingen uit bestaan en of en zo ja in hoeverre deze van invloed zijn op zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt bij de vraag of eiser uit Nederland kan worden verwijderd. Verweerder heeft daarbij in het nadeel van eiser kunnen betrekken dat eiser sinds 13 mei 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en dat hij in de daaropvolgende jaren slechts twee maanden rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Verder heeft verweerder kunnen stellen dat de banden van eiser met Nederland, gelet op zijn leeftijd en de duur van zijn verblijf in Nederland, minder groot zijn dan zijn banden met Polen. Ook is niet gebleken dat eiser voor zijn (medische) behandeling gebonden is aan Nederland of dat (gelet hierop) niet van eiser mag worden verwacht dat hij in zijn eigen onderhoud voorziet. Verweerder heeft verder gekeken naar het gezinsleven van eiser met zijn dochter. Niet is gebleken dat eiser structureel invulling geeft aan zijn gezinsleven. Eiser heeft zijn stelling dat hij zijn dochter al geruime tijd meerdere keren per week ziet, in het geheel niet onderbouwd. De in beroep overgelegde verklaring van de moeder van eisers dochter leidt niet tot een andere conclusie, nu de daarin gestelde intensivering van het contact tussen eiser en zijn dochter dateert van na het bestreden besluit. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat het voor eiser mogelijk is om vanuit Polen invulling te geven aan zijn gezinsleven. Verweerder heeft in het voorgaande dan ook geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat eiser niet kan worden verwijderd uit Nederland. Van strijd met de artikelen 7 en 24 van het Handvest is geen sprake.
11. Verweerder heeft verder ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM’. Eiser heeft weliswaar gezinsleven met zijn dochter, maar zoals de rechtbank onder 10 heeft overwogen, is niet gebleken dat eiser structureel invulling geeft aan dit gezinsleven. Gelet op de beperkte invulling die eiser aan zijn gezinsleven geeft, is in dit geval geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het voor eiser mogelijk is om het gezinsleven voort te zetten vanuit het buitenland.
12. Wat betreft het door eiser gestelde privéleven in Nederland, heeft verweerder kunnen overwegen dat de enkele omstandigheid dat hij privéleven heeft in Nederland onvoldoende is om te concluderen dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot verblijfsaanvaarding. Verder heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat zijn medische behandeling ook in Polen kan plaatsvinden. Dit heeft eiser niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
13. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder van het horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiser daartegen heeft aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Richtlijn 2004/38/EG.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
8.Zie artikel 10:3, derde lid, van de Awb.