Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te bezitten.
2. Op 19 maart 2016 heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht na 1 juli 2015 van rechtswege is geëindigd en dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als werkzoekende, omdat er geen sprake is van een reële kans op werk. Daarnaast is verweerder niet gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is op 18 mei 2017 door verweerder ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard.Het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdelingop 21 februari 2019 gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 18 mei 2017 zijn vernietigd.Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat verweerder een belangenafweging had moeten maken in het kader van de aan eiser opgelegde verwijderingsmaatregel. Verweerder heeft vervolgens op 23 mei 2019 een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Goes is opnieuw twijfel ontstaan over de vraag of eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat hij een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Verweerder heeft bij besluit van 3 juni 2021 (het primaire besluit) vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, zoals neergelegd in artikel 8.12, eerste of tweede lid, van het Vb.Eiser voldeed wel in de periodes van 1 oktober 2018 tot 31 oktober 2018 en van 1 januari 2019 tot 31 januari 2019 aan de vereisten voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, maar dat verblijfsrecht is geëindigd. De belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van eisers verwijdering valt in het nadeel van eiser uit. Tot slot leidt het besluit niet tot schending van artikel 8 van het EVRM.Verweerder heeft dit standpunt bij het bestreden besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Allereerst heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld doordat het bestreden besluit door dezelfde beslisambtenaar is genomen als degene die in voorgaande procedure het besluit op bezwaar van 23 mei 2019 heeft genomen. Dit duidt op vooringenomenheid. Eiser meent ook dat hij ten onrechte niet is gehoord, Verweerder heeft hem ten onrechte niet als werkzoekende in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb beschouwd, omdat sprake is van reële kans op werk. Eiser heeft eerder gewerkt, maar heeft dit niet kunnen volhouden vanwege zijn verslavingsproblematiek. Hij spant zich in om te kunnen gaan werken. Hij is bij het UWV geregistreerd als werkzoekende. Ook het uitgangspunt van de Participatiewet is dat eiser werk vindt. Verweerder diende rekening te houden met eisers persoonlijke omstandigheden. De belangenafweging valt ten onrechte in het nadeel van eiser uit. Eiser beroept zich op de Verblijfsrichtlijn. Tot slot beroept eiser zich in verband met het belang van het kind en het recht op gezinsleven op de artikelen 7 en 24 van het Handvesten stelt eiser dat het bestreden besluit in het licht van artikel 8 van het EVRM onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Het enkele feit dat het bestreden besluit door dezelfde beslisambtenaar is genomen als degene die op het bezwaar in de voorgaande procedure heeft beslist leidt niet tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond van de Algemene weg bestuursrecht (Awb) is slechts vereist dat de persoon die op het bezwaarschrift beslist niet dezelfde persoon is als de persoon die het besluit in primo heeft genomen.Daar is hier geen sprake van. In dit geval is sprake geweest van een algehele heroverweging op basis van de in deze procedure relevante feiten en omstandigheden. Eiser heeft – ook ter zitting – niet nader onderbouwd waarom het besluit onzorgvuldig is of waaruit vooringenomenheid blijkt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Op grond van artikel 8.12 van het Vb, dat een omzetting naar nationaal recht bevat van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, heeft een gemeenschapsonderdaan gedurende langer dan drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland indien hij werkt als werknemer of zelfstandige of indien hij als werkzoekende een reële kans op werk heeft. Voor een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan geldt als voorwaarde dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan en een toereikende ziektekostenverzekering.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Ook is tussen partijen niet in geschil dat eiser niet (meer) als werknemer of zelfstandige werkzaam is. In geschil is de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk.
8. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk. Daarbij heeft verweerder allereerst kunnen betrekken dat in het geheel niet is gebleken dat eiser solliciteert of zich regelmatig bij potentiële werkgevers meldt. Eiser heeft het gestelde verband tussen zijn persoonlijke (medische) problematiek en zijn werkloosheid niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden eiser met het oog op re-integratie op de arbeidsmarkt ondersteunt middels een re-integratietraject, waarbij ook is bepaald dat eiser een behandeling diende te volgen. Dit heeft verweerder echter onvoldoende kunnen achten. Eiser is immers niet vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht zoals volgt uit de Participatiewet. Dit is door eiser niet betwist. Dat eiser inspanningen verricht, zoals het volgen van een taalcursus, noch dat hij is geregistreerd als werkzoekende of dat hij als bijstandsgerechtigde naar arbeid wordt toe geleid, kan op zichzelf of in onderlinge samenhang tot de conclusie leiden dat hierdoor een reële kans op werk bestaat.
9. In zoverre eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn verslaving (tijdelijk) arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb, volgt de rechtbank dit niet. Eiser heeft dit niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt slechts dat eiser onder behandeling staat. Hieruit blijkt echter niet waar deze behandelingen uit bestaan en of en zo ja in hoeverre deze van invloed zijn op zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt bij de vraag of eiser uit Nederland kan worden verwijderd. Verweerder heeft daarbij in het nadeel van eiser kunnen betrekken dat eiser sinds 13 mei 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en dat hij in de daaropvolgende jaren slechts twee maanden rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Verder heeft verweerder kunnen stellen dat de banden van eiser met Nederland, gelet op zijn leeftijd en de duur van zijn verblijf in Nederland, minder groot zijn dan zijn banden met Polen. Ook is niet gebleken dat eiser voor zijn (medische) behandeling gebonden is aan Nederland of dat (gelet hierop) niet van eiser mag worden verwacht dat hij in zijn eigen onderhoud voorziet. Verweerder heeft verder gekeken naar het gezinsleven van eiser met zijn dochter. Niet is gebleken dat eiser structureel invulling geeft aan zijn gezinsleven. Eiser heeft zijn stelling dat hij zijn dochter al geruime tijd meerdere keren per week ziet, in het geheel niet onderbouwd. De in beroep overgelegde verklaring van de moeder van eisers dochter leidt niet tot een andere conclusie, nu de daarin gestelde intensivering van het contact tussen eiser en zijn dochter dateert van na het bestreden besluit. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat het voor eiser mogelijk is om vanuit Polen invulling te geven aan zijn gezinsleven. Verweerder heeft in het voorgaande dan ook geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat eiser niet kan worden verwijderd uit Nederland. Van strijd met de artikelen 7 en 24 van het Handvest is geen sprake.
11. Verweerder heeft verder ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM’. Eiser heeft weliswaar gezinsleven met zijn dochter, maar zoals de rechtbank onder 10 heeft overwogen, is niet gebleken dat eiser structureel invulling geeft aan dit gezinsleven. Gelet op de beperkte invulling die eiser aan zijn gezinsleven geeft, is in dit geval geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het voor eiser mogelijk is om het gezinsleven voort te zetten vanuit het buitenland.
12. Wat betreft het door eiser gestelde privéleven in Nederland, heeft verweerder kunnen overwegen dat de enkele omstandigheid dat hij privéleven heeft in Nederland onvoldoende is om te concluderen dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot verblijfsaanvaarding. Verder heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat zijn medische behandeling ook in Polen kan plaatsvinden. Dit heeft eiser niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
13. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder van het horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat eiser daartegen heeft aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.