Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Poolse nationaliteit. Bij besluit van 19 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser van januari 2012 tot en met december 2012 in Nederland rechtmatig verblijf als werknemer heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Niet is gebleken dat eiser in 2013 heeft gewerkt. Ook stond eiser in 2013 niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Het in 2012 opgebouwde verblijfsrecht is daarom van rechtswege geëindigd. Van januari tot en met december 2014 heeft eiser wederom rechtmatig verblijf als werknemer gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Na december 2014 heeft eiser zes maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb, tot 1 juli 2015. Daarna is zijn verblijfsrecht van rechtswege geëindigd. Verder heeft eiser geen rechtmatig verblijf als werkzoekende, omdat er geen sprake is van een reële kans op werk. Ook is verweerder niet gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft of heeft gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Dit besluit op bezwaar heeft verweerder op 18 mei 2017 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers nul-uren-contract en zijn inschrijving bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een reële kans op werk, zodat eiser niet kan worden aangemerkt als werkzoekende. Ook is geen sprake van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb. Voorts heeft verweerder ambtshalve getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is sprake van inmenging in eisers gezinsleven met zijn op [geboortedatum 2] geboren dochter met de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en komt tot de conclusie dat deze inmenging gerechtvaardigd is, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Verweerder heeft op juiste wijze, zoals onder 1 weergegeven, vastgesteld dat eisers rechtmatig verblijf op 1 juli 2015 van rechtswege is geëindigd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij tot 19 september 2016 (de datum van het primaire besluit) rechtmatig verblijf heeft gehad. Er is immers geen sprake van intrekking of beëindiging van een verblijfsrecht, maar slechts van de vaststelling dat eisers rechtmatig verblijf is geëindigd. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857) treft geen doel. Uit deze uitspraak volgt dat zolang verweerder geen besluit heeft genomen over de beëindiging van het verblijfsrecht van een vreemdeling, andere bestuursorganen van rechtmatig verblijf uit moeten gaan. Uit de uitspraak volgt niet dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad tot de datum van het primaire besluit. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of er sprake is van een onredelijk beroep op het stelsel van de sociale bijstand. De rechtbank stelt vast dat niet het beroep op algemene middelen, maar de vaststelling dat eiser niet langer als werknemer kan worden aangemerkt heeft geleid tot de vaststelling dat het verblijfsrecht van eiser van rechtswege is komen te vervallen. Omdat er geen sprake is van verblijfsbeëindiging, heeft verweerder terecht niet beoordeeld of eisers beroep op de algemene middelen gevolgen heeft voor zijn verblijfsrecht.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als werkzoekende. Eiser staat ingeschreven als werkzoekende bij het UWV, maar hij heeft niet aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een reële kans op werk. Het feit dat eiser een nul-uren-contract heeft is daartoe onvoldoende, met name gelet op het feit dat hij blijkens de door hem overgelegde loonstrookjes in april en mei 2017 minder dan 200 euro per maand heeft verdiend. Voor het overige heeft eiser, zoals ter zitting is erkend, geen arbeid verricht. Zijn subsidiaire betoog dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb, omdat hij tijdelijk niet geschikt is voor arbeid, slaagt evenmin. Eiser heeft niet met (medische) stukken aangetoond dat hij tijdelijk arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte.
Eiser heeft in beroep verder betoogd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat dezelfde ambtenaar die de eerste beslissing op bezwaar heeft genomen ook de hoorzitting heeft gedaan en vervolgens het bestreden besluit heeft genomen. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Er bestaat geen rechtsregel die verbiedt dat de ambtenaar die de hoorzitting doet vervolgens ook het besluit op het bezwaar neemt. Daarnaast blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier dat bij de betreffende ambtenaar sprake is geweest van vooringenomenheid of tunnelvisie, zoals door eiser is aangevoerd. De beroepsgrond faalt.
Ook het beroep op de arresten Zambrano (8 maart 2011, C-34/09), Dereci (15 november 2011, C-256/11) en Chavez-Vilchez (10 mei 2017, C-133/15) van het Hof van Justitie van de Europese Unie faalt, omdat de dochter van eiser niet gedwongen zal worden om de Europese Unie te verlaten.
Met betrekking tot de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zijn bevoegdheid om ambtshalve te beslissen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM, heeft ontleend aan artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder in dit geval die bevoegdheid niet had. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:179) volgt immers dat de vaststelling van rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht geen verdere strekking heeft dan een bevestiging van dat rechtmatig verblijf en dat voor beoordeling van het verblijfsrecht op grond van de artikel 8 van het EVRM in dergelijke procedures daarom geen plaats is. Voorts biedt artikel 3.6b van het Vb geen zelfstandige bevoegdheidsgrondslag voor verweerder om ambtshalve een reguliere vergunning te verlenen. In dit artikel is immers bepaald dat “onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a de reguliere verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend”. Dat betekent dat ook bij toepassing van artikel 3.6b van het Vb de uitsluitingsgronden van de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb gelden. Uit de Memorie van Toelichting bij het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb, waarbij onder meer de artikelen 3.6 en 3.6b zijn gewijzigd respectievelijk ingevoegd, blijkt immers dat artikel 3.6b, dat in de plaats komt van het oude artikel 3.6, eerste lid, in algemene zin aangeeft wanneer ambtshalve verlening mogelijk is. Nu eiser geen aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier (voorwaarde voor toepassing van artikel 3.6) of asiel (voorwaarde voor toepassing van artikel 3.6a) heeft ingediend, kan van ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM dan ook geen sprake zijn. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden die eiser ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.