ECLI:NL:RBDHA:2022:3131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/3947 en AWB 21/3948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige door ontoereikende markt- en concurrentieanalyse

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die sinds 2018 in Nederland verblijft als kennismigrant, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat het ondernemingsplan van eiser een ontoereikende markt- en concurrentieanalyse bevatte. Eiser had zijn onderneming in de risico management branche, maar verweerder oordeelde dat de informatie over de specifieke markt, de doelgroep en het onderscheidend vermogen van de onderneming onvoldoende was onderbouwd.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 november 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat het ondernemingsplan niet voldeed aan de eisen voor een verblijfsvergunning als zelfstandige ondernemer. De rechtbank stelde vast dat de markt- en concurrentieanalyse niet specifiek genoeg was en dat er geen duidelijke informatie was over de doelgroep en het prijsbeleid van de onderneming.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat eiser niet in aanmerking komt voor de aangevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet voldoet aan de inhoudelijke voorwaarden. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat eiser inmiddels weer rechtmatig verblijf heeft als kennismigrant.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/3947 en AWB 21/3948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M. Wijffelman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Procesverloop

In het besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning afgewezen en besloten dat zijn verblijfsvergunning voor het doel ‘Arbeid als kennismigrant’ niet wordt verlengd. Dit besluit geldt tevens als terugkeerbesluit.
In het besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en verblijft sinds 2018 in Nederland als kennismigrant. Eiser is op 1 juli 2020 de eenmanszaak [naam] begonnen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning met als doel ‘Arbeid als zelfstandige’ afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient. Het ondernemingsplan dat eiser heeft overgelegd is volgens verweerder onvolledig en niet met voldoende stukken onderbouwd. Er ontbreekt namelijk informatie over wat de dienst die eiser met zijn onderneming aanbiedt precies is en wat het unieke ervan is. Ook is de markt- en concurrentieanalyse onvolledig. Om die reden heeft verweerder eisers aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), die hierin handelt namens de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Er is daarmee dus niet aangetoond dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandige ondernemer.
Toetsingskader
3. Er zijn drie criteria waar een vreemdeling met Turkse nationaliteit die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent aan moet voldoen [1] :
De onderneming voorziet in een behoefte in Nederland
Er mag geen negatieve invloed op de markteconomie zijn
Er mag geen negatieve invloed voor de werkgelegenheid zijn
De behoefte in Nederland moet worden aangetoond met een ondernemingsplan, waaruit blijkt wat het product of de dienst is en wat het unieke daarvan is. Het moet daarom onder andere een marktanalyse bevatten, die is toegespitst op het eigen product of dienst. De marktanalyse bevat minimaal informatie over de kenmerken van de specifieke markt, de doelgroep, de concurrentie (het onderscheidend vermogen), het potentieel marktaandeel, de marketing, de risico’s en het prijsbeleid. Voor de onderbouwing van de marktanalyse moeten branchegegevens van de specifieke markt waarop de onderneming zich richt worden overgelegd. [2]
Het ondernemingsplan
4. Eiser voert aan dat hij met het ondernemingsplan en de overgelegde stukken heeft voldaan aan de vereisten voor een verblijfsvergunning met als doel arbeid als zelfstandige. Verweerder heeft volgens hem ten onrechte geconcludeerd dat het ondernemingsplan onvolledig is. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende documenten overgelegd:
  • Een ondernemingsplan en een financieel plan met bijlagen;
  • Bankafschriften;
  • Diploma’s;
  • Facturen;
  • Aangifte omzetbelasting, periode 01/10/2020 t/m 31/12/2020;
  • Naheffingsaanslag, periode 01/10/2020 t/m 31/12/2020;
  • Btw-beschikking, periode juli 2020 t/m september 2020;
  • Aangifte en suppletie omzetbelasting, periode 01/07/2020 t/m 30/09/2020;
  • Arbeidsovereenkomsten;
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de markt- en concurrentieanalyse uit het overgelegde ondernemingsplan onvoldoende informatie bevat. De rechtbank legt dit hieronder verder uit door in te gaan op de vereiste onderdelen van het ondernemingsplan.
6. Uit het ondernemingsplan blijkt niet op welke specifieke markt eisers onderneming is gericht. Er wordt slechts gesproken over de “risico management branche”, terwijl ter zitting is gebleken dat eiser zich niet op de gehele risico management branche richt, maar specifiek op de financiële risico management branche. Uit eisers toelichting op zitting blijkt dat daar onder meer onder moet worden verstaan: creditmanagement, business interruption, balance sheet risk management en risk based finance. Dit is dus de specifieke markt waar eiser zich op richt met zijn onderneming, maar dit blijkt onvoldoende uit het ondernemingsplan.
7. Daarnaast is niet duidelijk beschreven op welke geografische markt eiser zich richt. Ter zitting stelt eiser namelijk dat hij zich primair op Nederland richt, maar daarnaast ook op andere landen zoals Turkije, Italië en Groot-Brittannië. Dit is echter niet uitgewerkt in het ondernemingsplan en de marktanalyse. Het is dus niet duidelijk op welke geografische markt eiser zich precies richt. Daarnaast is de doelgroep van de onderneming van eiser in het ondernemingsplan beschreven als het midden- en kleinbedrijf, dat hij zelf definieert als 99 procent van de Nederlandse bedrijven. Tijdens de zitting stelt eiser echter dat hij zich daarnaast ook richt op grote bedrijven zoals ABN AMRO. Hieruit leidt de rechtbank af dat zijn doelgroep ‘alle bedrijven in Nederland’ is. Verweerder heeft dit niet ten onrechte als een te algemene beschrijving van de doelgroep van eisers onderneming aangemerkt.
8. Ten aanzien van het onderscheidend vermogen van de onderneming stelt eiser dat hij zich, in tegenstelling tot andere consultancy bedrijven, richt op het opbouwen van kwalitatieve en langdurige relaties met zijn klanten. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit terecht als onvoldoende specifiek heeft beschouwd. Het is namelijk niet duidelijk hoe eiser zich hiermee onderscheid van andere ondernemingen in Nederland, temeer omdat er geen vergelijking met concurrenten is gemaakt in het ondernemingsplan. Onder het kopje ‘Competition’ staat namelijk alleen dat er een Google zoekopdracht is gedaan naar ‘Risico management Utrecht’ en dat dit heel weinig resultaat opleverde. Daarna worden er twee bedrijven genoemd. Over het ‘Nederlands Adviesbureau voor Risicomanagement vest. Utrecht’ wordt enkel vermeld dat er geen website is en over AON wordt geconcludeerd dat het door de grootte niet kan worden vergeleken met de onderneming van eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit onvoldoende heeft mogen vinden voor het vereiste van een concurrentieanalyse. Ter zitting stelt eiser nog dat er geen concurrenten zijn in de specifieke markt waarin hij opereert, maar deze stelling heeft hij op geen enkele manier onderbouwd.
9. Tot slot blijkt onvoldoende uit het ondernemingsplan wat het prijsbeleid van eisers onderneming is. Er wordt niet gespecificeerd welke tarieven eisers concurrenten hanteren in de specifieke branche waar hij zich op richt. Het enkel noemen van zijn eigen prijzen heeft verweerder als onvoldoende mogen aanmerken.
10. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het ondernemingsplan van de onderneming van eiser een ontoereikende markt- en concurrentieanalyse bevat. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Subsidiair wijst eiser nog op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 2 juni 2021 [3] . In die zaak had verweerder ook tegengeworpen dat de markt- en concurrentieanalyse onvoldoende was. De vreemdeling had toen drie RvO-adviezen overgelegd, waaruit bleek dat voor het uitbrengen van een (positief) advies door de RvO geen gedegen markt- en concurrentieanalyse nodig was. Eiser stelt dat hieruit blijkt dat de Rvo dus een (positieve) beslissing kan uitbrengen op basis van ondernemingsplannen, zonder dat daar de markt- en concurrentieanalyse bij betrokken hoeft te worden. Verweerder had eisers aanvraag dus hoe dan ook voor advies aan de RvO kunnen en moeten voorleggen, temeer omdat de RvO de instantie is die inhoudelijk moet beoordelen of het ondernemingsplan voldoet, en niet verweerder.
12. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak waar eiser naar verwijst enkel citaten zijn opgenomen van de RvO adviezen. De rechtbank kan dus niet nagaan wat er precies in de adviezen staat en of de situaties vergelijkbaar zijn met die van eiser. In het beleid van verweerder is precies uitgewerkt welke stukken aangeleverd moeten worden om ter advisering aan het RvO te worden voorgelegd. [4] Verweerder heeft mogen beslissen dat de stukken die eiser heeft aangeleverd onvoldoende zijn om de aanvraag ter advies aan de RvO voor te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkervaring
13. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn werkervaring onvoldoende heeft aangetoond. Hierbij verwijst hij naar de verschillende arbeidsovereenkomsten en diploma’s die hij heeft overgelegd.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het ontbreken van informatie over de werkervaring van eiser niet langer wordt tegengeworpen.
Financieel plan
15. Eiser voert aan dat hij met voldoende stukken, waaronder meerdere facturen en contracten, de financiële situatie van zijn onderneming heeft onderbouwd.
16. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiser, gezien de oprichtingsdatum van zijn onderneming, de financiële stukken eerder had kunnen overleggen. Daarnaast stelt verweerder dat (voorlopige) jaarrekeningen nog steeds ontbreken. Subsidiair wijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 april 2018 [5] , waarin is geoordeeld dat verweerder doorslaggevende betekenis mag toekennen aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan. De nadere onderbouwing van het financieel plan laat dus onverlet dat het ondernemingsplan ten aanzien van de markt- en concurrentieanalyse onvoldoende is onderbouwd.
17. De rechtbank stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of eiser voldoende stukken heeft overgelegd om de financiële situatie van zijn onderneming te onderbouwen. De rechtbank laat deze vraag verder onbesproken. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar verweerder naar verwijst, blijkt namelijk dat het feit dat een vreemdeling financiële gegevens overlegt niet maakt dat verweerder geen doorslaggevende betekenis meer mag toekennen aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan. [6] De rechtbank oordeelt dus dat het feit dat eiser financiële gegevens heeft overgelegd niet betekent dat verweerder bij de door hem te beantwoorden vraag of de aanvraag voor advies wordt voorgelegd aan de RvO ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse toegespitst op het eigen product of de eigen dienst in het ondernemingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Machtiging tot voorlopig verblijf (mvv)
18. Tot slot voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, aangezien hij onder de vrijstelling valt van zowel artikel 3.71, tweede lid, onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 als van artikel 17, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Hij heeft namelijk de Turkse nationaliteit én was direct voorafgaand aan de voorliggende aanvraag in het bezit van een verblijfsvergunning als kennismigrant.
19. Verweerder heeft het motiveringsgebrek ter zitting erkend en heeft voorgesteld om artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
20. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een motiveringsgebrek, omdat verweerder eiser ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het slagen van de beroepsgrond leidt er namelijk niet toe dat eiser in aanmerking komt voor de aangevraagd verblijfsvergunning. Gelet op hetgeen overwogen in 6. t/m 11. voldoet eiser immers niet aan de inhoudelijke voorwaarden van de verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandige ondernemer. Het beroep had dus niet tot een ander besluit kunnen leiden. Om die reden past de rechtbank artikel 8:72 van de Awb toe.
Conclusie beroep
21. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-. Ook moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.
Conclusie voorlopige voorziening
22. Gezien de beslissing in de hoofdzaak en het feit dat eiseres inmiddels weer rechtmatig verblijf heeft als kennismigrant, is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
23. De voorzieningenrechter ziet, gezien de beslissing in de hoofdzaak, wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten in deze zaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 759,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op 20 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijlage 8aa. behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).
2.Bijlage 8aa. behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV.
4.Bijlage 8aa. behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV.
6.Zie r.o. 4.