ECLI:NL:RBDHA:2022:3092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
C/09/598927 / HA ZA 20-860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en opheffing van conservatoire beslagen in een civiele procedure

In deze civiele procedure vordert Hoekstra Parket en Vloeren B.V. betaling van openstaande facturen van in totaal € 98.219,99, vermeerderd met rente en incassokosten, van gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. Hoekstra stelt dat zij werkzaamheden heeft verricht aan verschillende cruiseschepen, waarvoor de gedaagden als contractspartij moeten worden aangemerkt. Gedaagden betwisten dit en stellen dat de contractuele wederpartij de Zwitserse rechtspersonen zijn, waarvoor Hoekstra de werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat Hoekstra niet heeft aangetoond dat gedaagden in persoon contractspartij zijn en wijst de vorderingen van Hoekstra af. In reconventie vorderen gedaagden de opheffing van conservatoire beslagen die door Hoekstra zijn gelegd. De rechtbank oordeelt dat de beslagen niet onrechtmatig zijn en wijst ook deze vorderingen af. Hoekstra wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden in conventie, terwijl gedaagden in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/598927 / HA ZA 20-860
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
HOEKSTRA PARKET EN VLOEREN B.V.te Lemmer,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. Jelsma te Heerenveen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] te [plaats 1]

2.
[gedaagde sub 2]te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. A.R. de Graaf te Breda.
Partijen worden hierna Hoekstra en [gedaagde sub 1 c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 augustus 2020, met producties 1 t/m 31;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde sub 1 c.s.] , met producties 1 t/m 5;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van Hoekstra, met producties 32 t/m 38;
  • het tussenvonnis van 7 juli 2021 waarbij een (pro forma) mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging producties van Hoekstra, met producties 39 t/m 42;
  • de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties van [gedaagde sub 1 c.s.] , met producties 6 en 7;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 november 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het evidente onjuistheden van feitelijke aard betreft. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Hoekstra heeft jarenlang werkzaamheden verricht aan boord van de cruiseschepen ‘Royal Heidelberg’, ‘Royal Emerald’ en ‘Johann Strauss’. De Royal Heidelberg is eigendom van Royal Heidelberg AG, de Royal Emerald van Royal Emerald AG en de Johan Strauss van BL Cruise Invest AG (hierna: ‘de AG’s’). Dit zijn alledrie Zwitserse rechtspersonen. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn als (buitenlandse) bestuurders van deze AG’s niet zelfstandig bevoegd deze AG’s te vertegenwoordigen, maar enkel tezamen met hun Zwitserse medebestuurder mevrouw [A] .
2.2.
Wanneer werkzaamheden moesten worden verricht door Hoekstra op één van deze schepen, dan:
  • informeerde [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] per e-mail Hoekstra welke werkzaamheden op welk schip verricht moesten worden,
  • stelde Hoekstra een offerte op,
  • verstuurde Hoekstra deze offerte per e-mail aan [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1] ,
  • bevestigde [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] de offerte per e-mail,
  • stelde Hoekstra na uitvoering van de werkzaamheden een factuur op die hij aan de bij het betreffende schip behorende AG adresseerde,
  • zond Hoekstra vervolgens de factuur en eventuele betalingsherinneringen per e-mail aan van [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] ,
  • voldeed de betreffende AG de factuur.
2.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] maakten hierbij gebruik van e-mailadressen eindigend op “
@neerlandic.eu”dan wel “
@neerlandic.nl”. Zij ondertekenden hun e-mails met een standaard e-mailhandtekening. Deze handtekening bestond uit (a) een logo met de tekst
“Neerlandic Shipping Group”, (b) de naam van [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] en het adres [adres 1] , (c) contactgegevens, waaronder voormelde e-mailadressen en (d) een disclaimer ten behoeve van “
Neerlandic”.
2.4.
Deze handelwijze bij het verstrekken en aanvaarden van opdrachten, en het contact daarover tussen partijen als omschreven onder 2.2 en 2.3 was tussen hen jarenlang een bestendige praktijk.
2.5.
Uit de door Hoekstra overgelegde informatie uit het handelsregister blijkt dat op het adres [adres 1] – dat is opgenomen in de e-mailhandtekening van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (zie 2.3) – meerdere vennootschappen geregistreerd staan en stonden, waaronder Neerlandic Cruise Holding B.V. De meerderheid van de statutaire- of handelsnamen van deze vennootschappen bevat de naam ‘Neerlandic’. Een rechtspersoon met de naam ‘Neerlandic Shipping Group’ staat en stond
nietgeregistreerd in het handelsregister. [gedaagde sub 1 c.s.] zijn (indirect (mede))bestuurder van deze vennootschappen.
2.6.
De cruisescheepvaart was vanwege de pandemie begin 2020 volledig stil komen te liggen. De onderneming van [gedaagde sub 1 c.s.] kwam daardoor in financiële moeilijkheden te verkeren, waardoor zij de facturen van Hoekstra niet meer (binnen de op de facturen vermelde vervaldata) kon voldoen.
2.7.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben aanspraak gemaakt op door de Zwitserse overheid beschikbaar gestelde noodkredieten. Bij e-mail van 4 mei 2020 heeft [gedaagde sub 2] aan Hoekstra bericht dat “zij” beschikking hebben gekregen over
“de Nood leningen / middelen als […] toegezegd door de Zwitserse Staat voor Johann Strauss en Royal Emerald”en dat deze middelen er ook
“voor Heidelberg en Royal Crown”eind die week zouden moeten zijn. Daarbij stuurde [gedaagde sub 2] een overzicht van de openstaande facturen voor door Hoekstra verrichte werkzaamheden voor elk van deze schepen met de mededeling dat deze facturen niet sneller betaald konden worden dan in zes gelijke kwartaaltermijnen.
2.8.
Hierop heeft Hoekstra bij e-mail van 12 mei 2020 kort gezegd geantwoord dat zij zich niet kan vinden in de door [gedaagde sub 2] gestelde betalingsvoorwaarden.
2.9.
Hierna hebben partijen gecorrespondeerd over betalingsvoorwaarden, waaronder een rentevergoeding over het openstaande bedrag. Op 3 juni 2020 heeft Hoekstra voor het openstaande bedrag met Neerlandic Cruise Holding B.V. (zie 2.5) een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: ‘de vaststellingsovereenkomst’). Hierin is bepaald dat het op dat moment openstaande bedrag van € 103.990,66 aan Hoekstra voldaan zou worden in vijf gelijke kwartaaltermijn van € 20.798,13.
2.10.
Vervolgens heeft de advocaat van Hoekstra bij brief van 28 juli 2020, gericht aan Neerlandic Cruise Holding B.V. en
‘t.a.v. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ’,gesommeerd tot betaling van factuur [nummer] , omdat hij meende dat deze factuur (van € 15.027,46) buiten de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen betalingsregeling viel. Nadien is hierover over en weer gecorrespondeerd, maar voldoening van factuur [nummer] bleef uit. Wel ontving Hoekstra op 3 en 4 augustus 2020 twee betalingen van Royal Emerald AG, in totaal voor € 20.798,13 (dus een bedrag gelijk aan één kwartaaltermijn).
2.11.
Bij brief van 11 augustus 2020 heeft Hoekstra de vaststellingsovereenkomst met Neerlandic Cruise Holding B.V. buitengerechtelijk ontbonden omdat de daarin gemaakte afspraken volgens haar niet werden nagekomen. In deze brief maakt Hoekstra ook aanspraak op betaling van in totaal € 103.082,11 aan openstaande facturen, rente en (incasso)kosten.
2.12.
Onder verwijzing naar de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst, heeft Hoekstra bij brieven van 13 augustus 2020 ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in persoon gesommeerd tot betaling van € 103.082,11. Dit heeft niet tot betaling geleid.
2.13.
Na een op 20 augustus 2020 verleend verlof van de voorzieningenrechter heeft Hoekstra, ter verkrijging van zekerheid tot verhaal van haar vorderingen op [gedaagde sub 1 c.s.] , conservatoir beslag gelegd op (het aan [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] toekomende aandeel in):
  • de onroerende zaak (perceel met woning) staande en gelegen aan de [adres 2] , met kadastrale aanduiding [kadastraal nummer 1] (hierna: ‘de woning van [gedaagde sub 1] ’);
  • de onroerende zaak (perceel met woning) staande en gelegen aan de [adres 3] , met kadastrale aanduiding [kadastraal nummer 2] (hierna: ‘de woning van [gedaagde sub 2] ’).
2.14.
Op 25 augustus 2020 heeft Hoekstra [gedaagde sub 1 c.s.] gedagvaard in deze procedure.
2.15.
Bij brief van 18 september 2020 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1 c.s.] Hoekstra gesommeerd de conservatoire beslagen als omschreven onder 2.13 uiterlijk op 21 september 2020 op te heffen, omdat (i) Hoekstra in haar verzoekschrift tot het leggen van deze beslagen de vrees voor verduistering niet heeft gesteld en aangetoond en (ii) omdat Hoekstra geen vordering zou hebben op [gedaagde sub 1 c.s.] in persoon.
2.16.
Hierop volgt op 21 september 2020 een e-mailwisseling tussen de advocaten van partijen. Daarin wordt namens [gedaagde sub 1 c.s.] volhard in de eis dat de beslagen worden opgeheven en wordt namens Hoekstra opgemerkt dat het voeren van een kort geding onnodig zal zijn omdat Hoekstra opnieuw verlof zal vragen voor het leggen van beslag, in welk verzoekschrift wel een nadere onderbouwing van de vrees voor verduistering zal worden opgenomen.
2.17.
Op 30 september 2020 heeft Hoekstra vervolgens opnieuw een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag op dezelfde onroerende zaken als omschreven onder 2.13. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de voorzieningenrechter op 2 oktober 2020 verlof verleend, waarna Hoekstra wederom conservatoir beslag heeft gelegd.
2.18.
Bij e-mail van 5 oktober 2020 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1 c.s.] een (concept) kort gedingdagvaarding toegestuurd aan de advocaat van Hoekstra, met daarbij de mededeling dat een datum voor kort geding was bepaald op 5 november 2020. Hierop antwoordde de advocaat van Hoekstra, eveneens op 5 oktober 2020, dat
“het oude beslag”is doorgehaald en dat
“het nieuwe beslag”op 2 oktober 2020 is ingeschreven. Een kort geding over de opheffing van de conservatoire beslagen heeft tot op heden niet plaatsgevonden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Hoekstra vordert – samengevat – de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] tot betaling van € 98.219,99, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en € 1.757,20 aan buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten van deze procedure, waaronder de beslagkosten en nakosten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Hoekstra ten grondslag dat zij werkzaamheden heeft verricht op verschillende schepen, waarvoor in totaal een bedrag van € 98.219,99 onbetaald is gebleven. Volgens Hoekstra zijn [gedaagde sub 1 c.s.] gehouden dit bedrag – vermeerderd met rente en kosten – te betalen, omdat:
zij moeten worden aangemerkt als contractspartij van Hoekstra;
hun handelen onrechtmatig is ten opzichte van Hoekstra; dan wel omdat
zij aansprakelijk zijn jegens Hoekstra op grond van artikel 3:70 BW.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] voeren als verweer aan dat niet zij in persoon, maar de verschillende AG’s waarvoor de werkzaamheden zijn uitgevoerd, de contractuele wederpartij van Hoekstra zijn. Zij concluderen daarom tot afwijzing van de vorderingen van Hoekstra, met veroordeling van Hoekstra in de werkelijke proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde sub 1 c.s.] vorderen na eiswijziging, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, samengevat:
I. met onmiddellijke ingang de door Hoekstra op 2 oktober 2020 ten laste van [gedaagde sub 1 c.s.] gelegde conservatoire beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag, met een maximum van € 150.000;
II. te verklaren voor recht dat de beslagen gelegd door Hoekstra
- op grond van het verlof van 20 augustus 2020,
- en op 2 oktober 2020,
onrechtmatig waren;
III. Hoekstra te veroordelen tot betaling aan [gedaagde sub 1 c.s.] van € 5.007,54 aan advocaatkosten, die zien op het beslag op grond van het verlof van 20 augustus 2020;
IV. Hoekstra te veroordelen tot vergoeding van de door [gedaagde sub 1 c.s.] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het op 2 oktober 2020 gelegde beslag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, onder toekenning van een voorschot van € 5.000 aan [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1 in conventie);
onder veroordeling van Hoekstra in de integrale kosten van deze procedure, althans de forfaitaire proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.6.
Aan deze vorderingen leggen [gedaagde sub 1 c.s.] ten grondslag dat de door Hoekstra gelegde beslagen onrechtmatig jegens hen zijn en dat Hoekstra misbruik van recht heeft gemaakt door het instellen van een vordering tegen [gedaagde sub 1 c.s.] in persoon.
3.7.
Hoekstra concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde sub 1 c.s.] in hun vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Hoekstra vordert betaling van [gedaagde sub 1 c.s.] van openstaande facturen voor werkzaamheden op verschillende cruiseschepen. Dat Hoekstra deze werkzaamheden heeft verricht en dat daarvoor moet worden betaald, staat in deze procedure niet ter discussie. Wel is tussen partijen in geschil wie de contractspartij van Hoekstra is en daarmee op wie deze betalingsverplichting rust.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 1 c.s.] bij het sluiten van de overeenkomsten waarop Hoekstra zijn vorderingen baseert al dan niet in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van Hoekstra – hebben gehandeld, afhangt van hetgeen Hoekstra en [gedaagde sub 1 c.s.] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (zie HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877). Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard van de desbetreffende overeenkomst en hetgeen ten aanzien van overeenkomsten als de onderhavige in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is (zie HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213).
4.3.
Vaststaat dat Hoekstra haar facturen altijd adresseerde aan de AG behorend bij het schip waarop de werkzaamheden waren uitgevoerd en dat deze facturen (vrijwel) altijd werden betaald door de betreffende AG’s. Dit was al jarenlang een bestendige praktijk in de samenwerking tussen partijen. De rechtbank is van oordeel dat Hoekstra alleen al op basis hiervan duidelijk had moeten zijn dat zij de overeenkomsten van opdracht sloot met de betreffende AG’s. Dat Hoekstra zich hiervan ook daadwerkelijk bewust was, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat zij geen btw in rekening bracht
juistomdat zij aan Zwitserse AG’s factureerde en niet aan een Nederlandse (rechts)persoon. Dat de opdrachtverstrekking feitelijk via [gedaagde sub 1 c.s.] liep, maakt hen niet zonder meer tot contractspartij.
4.4.
Hoekstra heeft nog gesteld dat de AG’s niet zijn contractpartij kúnnen zijn geweest omdat [gedaagde sub 1 c.s.] niet zelfstandig bevoegd waren om de AG’s te vertegenwoordigen, maar slechts tezamen met hun Zwitserse medebestuurder. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben hiertegenover onweersproken gesteld dat mevrouw [A] – hun (mede)bestuurder van de AG’s en wél zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd – van het handelen van [gedaagde sub 1 c.s.] op de hoogte was en dat zij de betalingen door de AG’s aan Hoekstra bekrachtigde. De rechtbank stelt daarom vast dat van onbevoegde vertegenwoordiging van de AG’s door [gedaagde sub 1 c.s.] geen sprake was – nog daargelaten of dit in de weg zou hebben gestaan aan de totstandkoming van rechtsgeldige overeenkomsten tussen Hoekstra en de respectievelijke AG’s.
4.5.
Nu Hoekstra verder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit hij mocht afleiden dat hij contracteerde met [gedaagde sub 1 c.s.] in persoon, stelt de rechtbank vast dat Hoekstra niet heeft gecontracteerd met [gedaagde sub 1 c.s.] in persoon, maar met de AG’s. Zoals hiervoor is overwogen, was dit voor Hoekstra kennelijk ook duidelijk, of had het dat in ieder geval moeten zijn. Haar vorderingen jegens [gedaagde sub 1 c.s.] zijn dan ook niet toewijsbaar. De andere door Hoekstra aangevoerde rechtsgronden (artikelen 6:162 BW en 3:70 BW) behoeven dan ook geen bespreking meer.
Proceskosten
4.6.
Hoekstra zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben gevorderd dat Hoekstra wordt veroordeeld tot vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van [gedaagde sub 1 c.s.] Daartoe voeren [gedaagde sub 1 c.s.] aan dat sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig procederen, omdat de vorderingen van Hoekstra jegens hen in persoon evident ongegrond zijn en het instellen daarvan, gelet op hun betrokken belangen, achterwege had dienen te blijven.
4.7.
Hoekstra heeft betwist dat sprake is van misbruik van recht en/of onrechtmatig procederen en verzocht om bij afwijzing van haar vorderingen een proceskostenveroordeling uit te spreken op basis van de geliquideerde tarieven.
4.8.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevat met de artikelen 237-240 een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Alleen in buitengewone omstandigheden kan een partij, in afwijking van de proceskostenregeling van de artikelen 237-240 Rv, worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden. Daarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht voor alle in verband met een procedure gemaakte kosten) is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past bovendien terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie onder meer Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
4.9.
De rechtbank is in het licht van de onder 4.8 weergegeven maatstaf van oordeel dat van evidente ongegrondheid of misbruik van procesrecht in dit geval geen sprake is, ondanks dat de vorderingen van Hoekstra in conventie door de rechtbank worden afgewezen. De rechtbank zal Hoekstra veroordelen in de proceskosten van [gedaagde sub 1 c.s.] , met toepassing van het liquidatietarief. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] in conventie door de rechtbank begroot op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
€ 3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 4.477,00
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
4.10.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
in reconventie
Opheffing van de conservatoire beslagen
4.11.
[gedaagde sub 1 c.s.] vorderen in reconventie opheffing van de door Hoekstra op 2 oktober 2020 ten laste van [gedaagde sub 1 c.s.] gelegde conservatoire beslagen, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag, met een maximum van € 150.000. Daartoe voeren zij onder meer aan dat Hoekstra geen vordering op hen heeft.
4.12.
Als onweersproken staat vast dat het beslag op de woning van [gedaagde sub 1] inmiddels is opgeheven, nadat [gedaagde sub 1] – in verband met de verkoop van zijn woning – zekerheid had gesteld voor een bedrag van € 81.279. De rechtbank behoeft daarom nog enkel te beslissen over de opheffing van het beslag op de woning van [gedaagde sub 2] .
4.13.
Volgens Hoekstra moet de vordering tot opheffing van het beslag worden afgewezen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het door haar gelegde beslag niet bezwaarlijk is voor [gedaagde sub 2] , omdat hij aangegeven zou hebben de betreffende onroerende zaak niet te willen bezwaren/vervreemden. Daarnaast heeft Hoekstra op dit punt aangevoerd dat zij, mede gelet op de handelwijze van [gedaagde sub 1 c.s.] die in deze procedure ter beoordeling voorligt, belang heeft bij het veiligstellen van verhaalsmogelijkheid.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 704 Rv lid 2 bepaalt dat indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen van rechtswege het beslag vervalt, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagde sub 1 c.s.] vorderen, zo begrijpt de rechtbank, echter al opheffing van het beslag vóórdat sprake is van kracht van gewijsde.
4.15.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (vgl. artikel 705 lid 2 Rv). De enkele omstandigheid dat de vorderingen in conventie waarvoor de beslagen zijn gelegd worden afgewezen in dit vonnis, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vorderingen ondeugdelijk zijn, nu tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat. In een zodanig geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat verhaal mogelijk zal zijn in het geval een vooralsnog niet vaststaande vordering wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken (zie onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).
4.16.
De rechtbank constateert dat [gedaagde sub 1 c.s.] niet hebben gesteld welk belang [gedaagde sub 2] heeft bij opheffing van het beslag op zijn woning. Daartegenover staat dat Hoekstra een openstaande vordering heeft ten aanzien van door haar uitgevoerde werkzaamheden op de cruiseschepen ‘Royal Heidelberg’, ‘Royal Emerald’ en ‘Johann Strauss’ – waarvoor de opdrachtverstrekking via [gedaagde sub 1 c.s.] is gelopen – en dat Hoekstra belang heeft bij het behouden van een verhaalsmogelijkheid ten aanzien van deze vordering voor het geval deze in hoger beroep alsnog ten aanzien van [gedaagde sub 2] (en [gedaagde sub 1] ) in persoon zal worden toegewezen. Op grond van een afweging van de wederzijdse belangen kan daarom niet worden geconcludeerd dat de beslagen nu moeten worden opgeheven. De vorderingen tot opheffing van de beslagen zullen dan ook worden afgewezen.
Verklaringen voor recht en schadevergoeding
4.17.
Voorts vorderen [gedaagde sub 1 c.s.] een verklaring voor recht dat de beslagen gelegd door Hoekstra op grond van het verlof van 20 augustus 2020 en van 2 oktober 2020 onrechtmatig waren en vorderen zij een schadevergoeding in dit verband. Hoekstra voert verweer.
4.18.
De conclusie dat thans niet kan worden geoordeeld dat de op 2 oktober 2020 gelegde beslagen ondeugdelijk zijn (zie 4.15) staat in de weg aan het oordeel dat die beslagen onrechtmatig zijn. Hoewel vaststaat dat [gedaagde sub 1] extra kosten maakt ten gevolge van de door hem gestelde vervangende zekerheid voor het door Hoekstra op 2 oktober 2020 gelegde beslag, is het gelet op de mogelijkheid van hoger beroep tegen dit vonnis te vroeg om een schadevergoeding toe te wijzen. De gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding zullen dan ook worden afgewezen voor zover die zien op de beslagen van 2 oktober 2020. De rechtbank wijst Hoekstra in dit verband wel op de risicoaansprakelijkheid die volgens vaste jurisprudentie op hem als beslaglegger rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien (in hoger beroep) onherroepelijk komt vast te staan dat de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841).
4.19.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat het beslag op grond van het verlof van 20 augustus 2020 onrechtmatig was en de in verband daarmee gevorderde schadevergoeding van € 5.007,54 betreffende advocaatkosten die [gedaagde sub 1 c.s.] gemaakt hebben om dat beslag te doen opheffen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.20.
Gelet op de correspondentie zoals weergegeven onder 2.15-2.18 en waarnaar Hoekstra in dit verband verwijst, is de rechtbank met Hoekstra van oordeel dat de opgevoerde kosten nodeloos zijn gemaakt. De rechtbank hecht hierbij niet alleen belang aan het feit dat het van een kort geding nooit is gekomen, maar ook aan het feit dat de advocaat van Hoekstra binnen drie dagen na de sommatie tot opheffing van het beslag, op 21 september 2020, aan de advocaat van [gedaagde sub 1 c.s.] heeft aangekondigd dat opnieuw beslag zal worden gelegd waarbij in het verzoekschrift daartoe de vrees voor verduistering nader zal worden onderbouwd en uit welke concrete argumenten die nadere onderbouwing zou bestaan. Deze onderbouwing komt bovendien ook (grotendeels en inhoudelijk) overeen met de inhoud van het (tweede) verzoekschrift. De vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] tot betaling van € 5.007,54 als schadevergoeding voor gemaakte advocaatkosten met betrekking tot de opheffing van het verlof van 20 augustus 2020 zal daarom worden afgewezen. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben dan ook geen belang meer bij de door hen gevorderde verklaring voor recht, zodat ook deze zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.21.
Nu [gedaagde sub 1 c.s.] in reconventie in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank hen veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van Hoekstra in reconventie begroot op € 563 aan salaris advocaat (1 punt × tarief II à € 563). De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Hoekstra in de (forfaitaire) proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] tot op heden begroot op € 4.477,00 en op € 163,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van Hoekstra tot op heden begroot op € 563 en op € 163,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie voor wat betreft de veroordeling onder 5.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. M.H. Erich, rolrechter, op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2968