Overwegingen
1. Op 9 september 2014, om omstreeks 10:15 uur, heeft een controleteam van verweerder een accijnscontrole (de controle) uitgevoerd aan boord van het motortankschip “[naam schip]” (het schip). Op dat moment lag het schip afgemeerd in de [haven] te [plaats 1].
2. Het schip heeft aan boord vier tanks voor dieselolie bestemd voor de voortstuwing van het schip (de bunkertanks), twee in het voorschip en twee in het achterschip. Tijdens de controle heeft het controleteam door middel van het aflezen van de peilglazen vastgesteld dat er in de bunkertanks in het voorschip in totaal ongeveer 49.000 liter gasolie aanwezig was en in de bunkertanks in het achterschip in totaal ongeveer 41.000 liter gasolie. Uit elke bunkertank is een monster en een contramonster genomen. Het controleteam heeft de
contramonsters achtergelaten.
3. Verweerder heeft de monsters voor onderzoek naar het Douanelaboratorium in Amsterdam (het Lab) gestuurd. Bij brieven van 24 september, 20 en 27 oktober 2014 heeft het Lab aan verweerder de uitslagen van het onderzoek bekendgemaakt. In die brieven zijn de volgende uitslagen vermeld:
Bunkertank
Solvent Yellow 124
Bunkertank bakboord achter
2,4 gram per 1.000 liter
Bunkertank stuurboord achter
2,8 gram per 1.000 liter
Bunkertank bakboord voor
4,4 gram per 1.000 liter
Bunkertank stuurboord voor
4,4 gram per 1.000 liter
4. Bij brief van 29 december 2015 heeft verweerder eiseres verzocht om herkomstbescheiden te overleggen van de tijdens de controle in de bunkertanks aangetroffen gasolie. Eiseres heeft hier bij brief van 27 januari 2016 op gereageerd en twee facturen meegestuurd. Uit de facturen blijkt dat eiseres op 4 en 24 juli 2014 bij bunkerstation [B.V.] BV te [plaats 2] (het bunkerstation) respectievelijk 21.500 en 15.000 liter Diesel EN590 gasolie heeft gebunkerd.
5. Op basis van de bij de controle opgedane bevindingen en de uitkomsten van het onderzoek door het Lab heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de bunkertanks sprake is van het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat over dat goed accijns is betaald. Daarom heeft verweerder aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Verweerder is daarbij uitgegaan van een hoeveelheid gasolie van 90.000 liter.
6. Op 14 januari 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij hij de naheffingsaanslag heeft verminderd met een bedrag van € 669. Hij heeft deze vermindering gebaseerd op een herberekening van de hoeveelheid gasolie op basis van een temperatuur van 30 graden Celsius.
7. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd en of terecht belastingrente is berekend. Daarnaast is de hoogte van de in bezwaar vastgestelde kostenvergoeding in geschil.
8. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zijn bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die zijn gegeven. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is controles in te stellen op basis van accijnsbelang. Daarvan is in voorliggend geval sprake nu de controle ziet op de vraag of over de voorhanden zijnde gasolie de verschuldigde accijns is voldaan dan wel sprake is van vrijstelling van accijns.
9. Verweerder heeft verklaard dat de monsters overeenkomstig artikel 84 WA zijn gevorderd en verwijst daartoe naar het formulier met bevindingen van de controle en het door de schipper ondertekende formulier Akkoordverklaring Representativiteit monsterneming. Daaruit blijkt dat de schipper heeft toegestemd in de monstername. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding deze verklaring van verweerder in twijfel te trekken noch om aan te nemen dat de ambtenaren die de controle hebben uitgevoerd daartoe niet bevoegd waren. De enkele omstandigheid dat de brieven van het Lab zijn gedateerd in september en oktober 2014 en in het formulier fysieke controle is vermeld dat de uitslagen van het Lab zijn ontvangen op 5 november 2014, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van onregelmatigheden. Eiseres heeft dit verder ook niet onderbouwd.
10. Eiseres stelt dat de getrokken monsters niet representatief zijn omdat deze niet overeenkomstig de SAMANCTA-norm zijn uitgevoerd. Ook heeft het onderzoek door het Lab volgens eiseres niet overeenkomstig die norm plaatsgevonden. De SAMANCTA-handleiding bevat weliswaar instructies voor het nemen van monsters uit stabiele verticale metalen cilindervormige tanks, tanks van zeeschepen, tankwagons en tankwagens, maar niet voor monstername uit tanks van binnenvaartschepen. De SAMANCTA-norm is verder slechts een aanbeveling en geen verplichte norm. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de monsterneming dan wel de onderzoeksresultaten van het Lab op grond van de SAMANCTA-regeling buiten beschouwing te laten. Verweerder heeft met zijn verwijzing naar eerdere gerechtelijke uitspraken gesteld dat Solvent Yellow met gasolie een homogene vloeistof is. Eiseres heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. De plek van monsterneming noch de mate waarin het schip in beweging is, heeft dan ook invloed op het Solvent Yellow gehalte.
11. Verweerder heeft met de getrokken monsters aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat de minerale olie in zowel de voorbunkertanks als de achterbunkertanks niet voldeed aan de ter zake in artikel 1a, lid 3, WA, juncto artikel 13 van de Uitvoeringsregeling gestelde eisen.
12. Eiseres betoogt dat materieel gezien aan de voorwaarden van de vrijstelling van artikel 66 van de WA (de vrijstelling) is voldaan en dat daarom de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres is er daarom geen accijnsbelang. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De lidstaten zijn bevoegd voorwaarden te stellen om fraude, ontduiking of misbruik tegen te gaan. Dit volgt uit de Accijnsrichtlijn 2008 (Richtlijn 2008/118/EG, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG). Uit artikel 20, lid 2, Uitvoeringsbesluit accijns jo. artikel 13, lid 2, Uitvoeringsregeling accijns vloeit voort dat één van de voorwaarden is dat voldoende merkstof (Solvent Yellow) is toegevoegd. Het stellen van de voorwaarde over de aanwezigheid van een merkstof is evenredig. Bij minerale oliën die worden gebunkerd, is het aanbrengen van accijnszegels of dergelijke herkenningsmiddelen niet mogelijk. Het toevoegen van een merkstof om controle op het gebruik mogelijk te maken, is een geschikte manier om fraude, ontduiking of misbruik te ontmoedigen. Er is voor gekozen om aan gasolie die over de eigenschappen beschikt om te dienen voor aandrijving van, bijvoorbeeld, een binnenvaartschip, een bepaalde hoeveelheid Solvent Yellow toe te voegen. Uit de analyses van het Lab blijkt dat de in de bunkertanks van het schip bevonden gasolie niet aan deze voorwaarde voldoet. Er is dus niet voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juli 2017 (C-151/16, ECLI:EU:C:2017:537), leidt niet tot een ander oordeel omdat het hier niet gaat om de schending van puur formele voorwaarden voor de toepassing van een vrijstelling, maar om schending van een voorwaarde die essentieel is om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Ook uit de door eiseres genoemde Energierichtlijn (Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit) volgt niet dat het stellen van voorwaarden aan de vrijstelling van accijns niet is toegestaan. De Energierichtlijn gaat niet voor op de Accijnsrichtlijn en is overigens van een eerdere datum dan de Accijnsrichtlijn. Zie in dit verband ook de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1058). De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat de Wet in strijd is met de Gasolieovereenkomst omdat daarin is bepaald dat de voorwaarden voor het met vrijstelling betrekken van gasolie zijn onderworpen aan de nationale voorschriften. 13. De rechtbank ziet, gelet op de toelichting van verweerder over de wijze waarop de inhoud van de bunkertanks is gemeten, geen aanleiding te twijfelen aan het aantal liters waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd. Verweerder heeft voldoende ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen dat de temperatuur in de tanks zeker niet hoger dan 30 graden Celsius zal zijn geweest. Het standpunt van eiseres dat de naheffingsaanslag naar rato van het gehalte Solvent Yellow moet worden verminderd, vindt geen steun in het recht.
14. Het voorgaande betekent dat eiseres gasolie voorhanden heeft gehad die niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling. Niet van belang is of eiseres al dan niet op de hoogte was van het feit dat de gasolie niet voldeed aan de vereisten voor de genoemde vrijstelling (HvJ EU, 10 juni 2021, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473). Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht aan eiseres opgelegd. Het standpunt van eiseres dat verweerder had moeten vaststellen of eerder in de handelsketen een belastbaar feit is gepleegd en meer onderzoek had moeten doen bij de bunkerstations, volgt de rechtbank niet. Zoals uit rechtsoverweging 5.16 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021 volgt, is hier sprake van risicoaansprakelijkheid zodat verweerder aan iedere voorhandenhebber en andere betrokkenen een naheffingsaanslag kan opleggen. Ook de door eiseres overgelegde bunkerbonnen kunnen haar niet baten. Uit de bunkerbonnen blijkt enkel dat eiseres gasolie vrijgesteld van accijns heeft ingekocht. Hieruit blijkt niet dat eerder in de handelsketen over de in de bunkertanks aangetroffen gasolie accijns is voldaan.
15. Eiseres stelt dat de belastingrente het gevolg is van het dralen van verweerder en stelt dat verweerder in andere zaken om die reden de berekening van belastingrente achterwege heeft gelaten. Zij doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat sprake is van door de Belastingdienst gevoerd begunstigend beleid. In dat verband heeft zij gewezen op een brief van Douane Breda aan een andere belastingplichtige. In die brief staat dat is besloten de in dat geval verschuldigde belastingrente niet in rekening te brengen wegens het tijdsverloop tussen de constatering van het feit dat tot naheffing heeft geleid en de datum waarop de naheffingsaanslag is opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de berekening van de belastingrente rechtstreeks voortvloeit uit de wet en dat hij daarvan niet kan afwijken tenzij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daartoe nopen. Daarmee heeft verweerder weersproken dat er een door de Belastingdienst begunstigend beleid zou bestaan. Eiseres heeft het bestaan van dat beleid, tegenover die weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover eiseres heeft bedoeld een beroep op de meerderheidsregel te doen, gaat dit beroep evenmin op. Eén geval is immers geen meerderheid (vergelijk HR 17 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8123, BNB 1992/295). De rechtbank laat daarbij nog buiten ogenschouw of de door eiseres aangehaalde zaak vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Dat de belastingrente in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is vastgesteld en berekend, is verder gesteld noch gebleken. 16. Een verzuimboete wordt opgelegd indien een belastingplichtige te weinig belasting heeft betaald. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is, staat vast dat de verzuimboete eveneens terecht is opgelegd. Een verzuimboete blijft alleen achterwege bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt. De enkele stelling van eiseres dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt, is niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Dat sprake is van een pleitbaar standpunt is gesteld noch gebleken. De verzuimboete is passend en geboden.
17. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de boete moet worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de datum van de mededeling van de boete en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, is de redelijke termijn waarbinnen deze zaak had moeten worden afgedaan met ongeveer twee jaar en negen maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boete, conform de door Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 20% tot een bedrag van € 3.452. 18. Met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het bezwaar heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte een wegingsfactor 0,5 gehanteerd. Uitgangspunt is dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat een lagere wegingsfactor van toepassing is. Dat de gemachtigde van eiseres veelvuldig over dit onderwerp procedeert, is daarvoor onvoldoende. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase dient daarom te worden vastgesteld op € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1).
19. Gelet op wat hiervoor onder 17 en 18 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de door eiseres gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Vergoeding immateriële schade
21. Eiseres heeft nog verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) ontstaan door termijnoverschrijding. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
22. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft geoordeeld wordt bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor isv verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. De spanning en frustratie op grond waarvan immateriële schade wordt verondersteld, dient zich voor te doen bij eiseres. De stelling van verweerder dat bij eiseres geen sprake kan zijn van spanning en frustratie omdat eiseres een rechtspersoon is, volgt de rechtbank niet. Een rechtspersoon wordt immers geleid en/of gehouden door een natuurlijk persoon bij wie zich spanning en frustratie kan voordoen. 23. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 11 augustus 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 14 januari 2020. Vervolgens is door de rechtbank op 1 april 2022 uitspraak gedaan. Dat is dus vier jaar, zeven maanden en 21 dagen na het indienen van het bezwaarschrift, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met twee jaar en (afgerond) acht maanden. Eiseres heeft daarom recht op een isv van € 3.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dienen (afgerond) 24 maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de isv van € 3.000 een bedrag van (afgerond) € 2.250 (24/32e deel van € 3.000) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 750 (8/32e deel van € 3.000).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: