ECLI:NL:RBDHA:2022:2853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4062
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring van bezwaar inzake nabetaling salaris en toepassing loonheffing

Op 1 april 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser, een ambtenaar, en de korpschef van politie als verweerder. Eiser had in 2016 zijn werkuren verminderd van 36 naar 28 uur per week om medische redenen. In december 2020 ontving hij nabetalingen van in totaal € 37.222,77, maar de korpschef verklaarde het bezwaar van eiser tegen de nabetaling ongegrond. Eiser stelde dat de nabetaling te laag was en dat het bijzondere loonheffingstarief onterecht was toegepast. De zitting vond plaats via een beeldverbinding op 16 maart 2022, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om de nabetalingen gemotiveerd te betwisten. Eiser had vraagtekens geplaatst bij de bedragen, maar had deze onvoldoende onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de juiste loonheffingstabellen had toegepast en dat de toepassing van het bijzondere loonheffingstarief niet onjuist was. Eiser werd erop gewezen dat eventuele bezwaren tegen de verschuldigde belasting aan de Belastingdienst moesten worden gericht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het bestreden besluit niet onrechtmatig was. De proceskosten van eiser werden niet vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om zijn claims te onderbouwen en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de rechtmatigheid van besluiten van bestuursorganen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J. van der Torn),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Aarts LL.M. Eur).

Procesverloop

Bij salarisspecificatie van december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder nabetalingen van in totaal € 37.222,77 gedaan, die verband houden met het terugkomen van het besluit om eisers aanvraag om minder uren te gaan werken met ingang van 1 juni 2016 in te willigen.
Bij besluit van 6 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding op 16 maart 2022. Daaraan namen deel eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder. Het beroep is behandeld samen met het beroep van eiser met zaaknummer SGR 21/3036. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is met ingang van 1 juni 2016 minder uren gaan werken, 28 uren in plaats van 36 uren. Verweerder heeft ingestemd met het verzoek van eiser van 8 oktober 2020 om de urenvermindering terug te draaien, omdat eiser destijds om medische redenen minder is gaan werken en eisers aandoening op 30 januari 2020 is erkend als beroepsziekte.
Daardoor ontstond recht op nabetaling van salaris vanaf 1 juni 2016.
Bij het primaire besluit zijn over voorgaande jaren bedragen van € 21.282,27 en € 8.441,30 nabetaald. Daarop is het bijzonder loonheffingstarief toegepast. Ook is over 2020 een bedrag van € 7.499,20 nabetaald, waarop het normale loonheffingstarief 2020 is toegepast.
Wat vindt verweerder?
2. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de juiste loonheffingstabellen zijn toegepast. De schade die is ontstaan doordat het bijzonder loonheffingstarief van toepassing is, kan in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen als de urenvermindering onrechtmatig was. Het besluit van 13 juli 2016 waarbij de urenvermindering is toegekend was echter niet onrechtmatig. Verweerder heeft anders dan eiser stelt de onrechtmatigheid van de urenvermindering niet erkend bij het besluit waarbij op verzoek van eiser van de urenvermindering is toegekomen. Dat in dat besluit is opgemerkt dat de nadelige gevolgen van de urenvermindering voor rekening en risico van verweerder behoort te komen, heeft slechts betrekking op het herstel van het salaris.
Het bezwaar met betrekking tot de wettelijke rente merkt verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 31 oktober 2013 [1] aan als een verzoek om uitbetaling van wettelijke rente over de verzuimperiode. Daarover zal een afzonderlijk besluit worden genomen.
Wat vindt eiser?
3. Eiser voert in beroep aan dat de nabetaling van het salaris te laag is vastgesteld, althans dat dit onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. De in het bestreden besluit genoemde bedragen zijn niet, althans onvoldoende te herleiden.
Uit het bestreden besluit is niet op te maken of het basissalaris, de vergoedingen, de toelagen, de toeslagen, de uitkeringen en de premies juist zijn (her)berekend en uitbetaald.
Eiser stelt verder dat verweerder bij de nabetaling ten onrechte het bijzondere loonheffingstarief heeft toegepast over een deel van de nabetaling, althans dat verweerder de daardoor ontstane schade moet vergoeden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit een uiteenzetting gegeven over de samenstelling van de nabetaalde bedragen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de bij het bestreden besluit gevoegde loonstaten.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat het op de weg van eiser ligt om die berekeningen gemotiveerd te betwisten. [2] Eiser heeft vraagtekens geplaatst bij de genoemde bedragen, maar heeft de bedragen onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.2.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder ten onrechte het bijzondere loonheffingstarief heeft toegepast over een deel van de nabetaling, althans dat verweerder de daardoor ontstane schade moet vergoeden.
Verweerder heeft conform het handboek loonheffingen 2020 het bijzonder tarief toegepast bij de nabetaling over de voorgaande jaren. Dat er ook een ander inhoudingspercentage gehanteerd had kunnen worden, wat hier verder ook van zij, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de toepassing van het inhoudingspercentage van de bijzondere loonheffing onjuist is. De ingehouden loonheffing betreft een voorheffing en uit de definitieve aanslag volgt welke inkomstenbelasting verschuldigd is. Eventuele bezwaren van eiser tegen de verschuldigde belasting dienen gericht te worden aan de Belastingdienst. Bovendien kan niet zonder meer worden aangenomen dat toepassing van een lager tarief aan ingehouden loonheffing had geleid tot een lager bedrag aan verschuldigde belasting.
4.3.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat als nog belastingschade overblijft nadat eiser bij de Belastingdienst een verzoek om middeling heeft gedaan, deze schade eventueel voor vergoeding in aanmerking kan komen.
De rechtbank volgt dit betoog, omdat volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter het aan eiser is om de belastingschade met een concreet verzoek te onderbouwen, waarbij verstrekking van een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade een voorwaarde is. [3]
4.4.
Het beroep is ongegrond.
4.5.
Het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, komt niet voor inwilliging in aanmerking omdat niet aan het bepaalde onder a van dit artikellid is voldaan. Het bestreden besluit is niet onrechtmatig.
4.6.
Verweerder hoeft niet de proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2154
3.Uitspraak van de CRvB van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:960