ECLI:NL:CRVB:2021:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
20/3376 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuist doorlopen bezwaarprocedure bij terugvordering wachtgeld na ontslag bij Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Defensie met betrekking tot de terugvordering van wachtgeld. De Raad oordeelde dat de bezwaarprocedure door de staatssecretaris niet correct was doorlopen, omdat appellant voorafgaand aan het bestreden besluit niet was gehoord. Dit was een schending van de procedurele rechten van de appellant.

De appellant betoogde dat de bedragen die aan de terugvordering ten grondslag lagen niet inzichtelijk waren en dat de onduidelijkheid was vergroot door latere correcties. De Raad stelde vast dat het op de weg van de appellant lag om de berekeningen gemotiveerd te betwisten, maar dat hij dit onvoldoende had gedaan. De Raad wees erop dat de appellant eerder al een terugvordering had ontvangen en dat hij niet proactief de benodigde gegevens had verstrekt die van invloed konden zijn op zijn wachtgelduitkering.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De Raad veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 4.060,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procedurele afhandeling in bestuursrechtelijke zaken, vooral bij terugvorderingen van uitkeringen.

Uitspraak

20.3376 AW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2020, 20/1955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. de Hoop. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Jurgens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Met ingang van 1 juli 2012 is aan hem overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004. Bij besluit van 6 juli 2012 is aan appellant aansluitend aan zijn ontslag op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie wachtgeld toegekend tot 1 april 2020, zijnde de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1.2.1.
Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van het onderzoek naar de door appellant verstrekte gegevens over de winst voor ondernemingsaftrek uit eigen onderneming over de jaren 2016, 2017 en 2018, een correctie van het wachtgeld toegepast over de jaren 2018 en 2019. Ook de jaren 2016 en 2017 zijn gecorrigeerd. Hierdoor zal er geen uitbetaling van het wachtgeld plaatsvinden omdat er een vordering is ontstaan. Hierover ontvangt appellant nog een vorderingsbrief met een bezwaarclausule.
1.2.2.
Bij brief van 5 november 2019 heeft de staatssecretaris aan appellant medegedeeld dat in de bijlagen is te lezen hoe de wachtgelduitkering moet worden vastgesteld en dat er na de correcties in september en oktober 2019 een brutobedrag van € 4.405,- te veel is teruggevorderd. Dit betreft de terugvordering van het wachtgeld in oktober 2019 over de maanden januari 2018 en februari 2018. De reden hiervan is dat de inkomsten uit werkzaamheden bij het [X] tweemaal op het wachtgeld in mindering zijn gebracht. Dit zal worden gecorrigeerd. Als de vordering, ontstaan in oktober 2019, nog niet is afgelost dan zal de nabetaling hierop in mindering worden gebracht.
1.2.3.
Bij brief van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris appellant een uitleg gegeven over de verrekening van het wachtgeld met de vorderingen in september en oktober 2019. In de daarbij gevoegde bijlage is daarnaast te lezen dat in november 2019 het brutobedrag dat in oktober 2019 te veel is teruggevorderd opnieuw is toegekend (€ 4.405,-). De netto-nabetaling van € 2.499,84 zal op de vorderingen in mindering worden gebracht.
De netto-wachtgelduitkering van € 2.565,45 zal aan appellant worden overgemaakt.
1.2.4.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar de salarisspecificatie van oktober 2019, medegedeeld dat het daarop vermelde bedrag van € 10.303,62 aan te veel ontvangen wachtgeld te hoog is vastgesteld. Daardoor heeft er in november 2019 een nabetaling plaatsgevonden. Deze nabetaling met een nettobedrag van
€ 2.500,- (€ 5.065,29 - € 2.565,29) is niet aan appellant uitbetaald, maar verrekend met de openstaande vordering van oktober 2019. De reguliere wachtgelduitkering van november 2019, met een bedrag van € 2.565,29, is op 15 november 2019 aan appellant overgemaakt. Tevens wordt voor uitleg verwezen naar de brief van 14 november 2019. De vordering die nog overblijft bedraagt € 7.803,62 (€ 10.303,62 - € 2.500) en wordt teruggevorderd.
1.2.5.
Bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2019 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de hoogte van de vordering. Hiertoe heeft de staatssecretaris verwezen naar de brief van 5 november 2019. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ook is ingegaan op de terugvordering, zonder dat appellant daarover is gehoord. Niet gebleken is dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad. Vanuit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit daarom in zijn geheel, dus ook het gedeelte dat betrekking heeft op de terugvordering. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit niet de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarprocedure door de staatssecretaris niet correct is doorlopen. De staatssecretaris had appellant voorafgaand aan het bestreden besluit moeten horen, alvorens een beslissing te nemen ten aanzien van de terugvordering.
4.2.
In de kern komt het betoog van appellant erop neer dat de bedragen niet inzichtelijk zijn, omdat niet duidelijk is waar de bedragen aan zijn ontleend. Die onduidelijkheid wordt vergroot door de latere correcties.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant ligt om die berekeningen gemotiveerd te betwisten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1986). Appellant heeft vraagtekens geplaatst bij de genoemde bedragen, maar heeft de bedragen onvoldoende gemotiveerd betwist. Verder overweegt de Raad dat appellant al eerder, in 2017, een terugvordering heeft ontvangen vanwege neveninkomsten naast zijn wachtgelduitkering. Desondanks heeft hij niet uit zichzelf de gegevens gestuurd die van invloed konden zijn op zijn wachtgelduitkering. Appellant had er daarom rekening mee moeten houden dat een deel van zijn neveninkomsten op zijn wachtgelduitkering zou worden gekort.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet.
Conclusie
4.5.
Nu appellant in beroep en hoger beroep zijn bezwaren tegen de terugvordering mondeling heeft toegelicht en dit niet tot een andere uitkomst leidt, is aannemelijk dat appellant door het onder 2 en 4.1 bedoelde gebrek niet is benadeeld. Dit betekent dat het kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet aangevallen uitspraak worden bevestigd. Dit zal plaatsvinden met verbetering van gronden omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Gelet op wat is overwogen onder 4.1 en 4.5 zal de Raad de staatssecretaris veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar (2 punten, € 534,- per punt), € 1.496,- in beroep (2 punten, € 748,- per punt) en € 1.496,- in hoger beroep (2 punten, € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in tot een bedrag van € 4060,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 309,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk