In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Defensie met betrekking tot de terugvordering van wachtgeld. De Raad oordeelde dat de bezwaarprocedure door de staatssecretaris niet correct was doorlopen, omdat appellant voorafgaand aan het bestreden besluit niet was gehoord. Dit was een schending van de procedurele rechten van de appellant.
De appellant betoogde dat de bedragen die aan de terugvordering ten grondslag lagen niet inzichtelijk waren en dat de onduidelijkheid was vergroot door latere correcties. De Raad stelde vast dat het op de weg van de appellant lag om de berekeningen gemotiveerd te betwisten, maar dat hij dit onvoldoende had gedaan. De Raad wees erop dat de appellant eerder al een terugvordering had ontvangen en dat hij niet proactief de benodigde gegevens had verstrekt die van invloed konden zijn op zijn wachtgelduitkering.
Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De Raad veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 4.060,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procedurele afhandeling in bestuursrechtelijke zaken, vooral bij terugvorderingen van uitkeringen.