Overwegingen
1. Eiser is op [1986] in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser meerdere malen is veroordeeld:
- In Spanje op 24 maart 2008 wegens handel in drugs tot een gevangenisstraf van drie jaar en acht maanden;
- In Frankrijk op 9 mei 2017 wegens aankopen, vervoeren en voorhanden hebben van cannabishars tot een gevangenisstraf van vijf jaar.
- In Nederland op verschillende data wegens onder meer poging tot doodslag en wegens bezit/handel in vuurwapens en munitie.
3. Uit een strafmaatvergelijking is volgens verweerder gebleken dat eiser voor de feiten die hij heeft gepleegd in Spanje en Frankrijk, in Nederland zou zijn veroordeeld tot tweemaal twee jaar. Het gaat daarbij om misdrijven die in Nederland met een straf van drie jaar of meer zijn bedreigd.
4. Verweerder gaat uit van een rechtmatig verblijf vanaf 15 mei 1981. Verder overweegt verweerder in het primaire besluit dat op basis van de veroordeling in Spanje wordt voldaan aan de eis in artikel 3.86, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Eiser voldoet niet aan de uitzonderingscriteria op grond waarvan intrekking van de verblijfsvergunning achterwege dient te blijven.
5. In de beslissing op bezwaar stelt verweerder vast dat inmiddels een andere Werkinstructiegeldt. Op grond hiervan gaat verweerder uit van een eerste pleegdatum van 1 januari 2016, waarmee de duur van het rechtmatig verblijf ruim 34 jaar bedraagt. Desondanks wordt voldaan aan de eisen van artikel 3.86 van het Vb en kan de verblijfsvergunning van eiser nog steeds worden ingetrokken. Voorts heeft verweerder de persoonlijke situatie van eiser getoetst aan het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en aan de zogenoemde Boultif-criteria. Voor zover er sprake is van inmenging in het gezinsleven, is deze gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde. Eiser heeft meerdere strafbare feiten gepleegd en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gevaar van het plegen van nieuwe strafbare feiten is geweken. Er is geen reclasseringsrapport overgelegd om dit te staven. Eiser heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd, zodat verweerder aanneemt dat eiser voor de behandeling van medische klachten niet op Nederland aangewezen is.
6. Eiser voert aan dat van de veroordeling in Spanje maar 498 dagen zijn uitgezeten. Het restant van de straf is door de Nederlandse rechter kwijtgescholden, omdat iets anders niet mogelijk was. Dit betekent dat de strafmaat anders moet worden opgevat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de Nederlandse veroordeling tot 498 dagen. Dat de rechter zich mogelijk heeft gebaseerd op het gedeelte van de straf dat eiser reeds had uitgezeten, maakt dat volgens verweerder niet anders.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser na overdracht van de tenuitvoerlegging van het Spaanse strafvonnis van 24 maart 2008 door de Nederlandse rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 498 dagen. Deze straf is gelijk aan het aantal dagen dat eiser zijn opgelegde straf al in Spanje had uitgezeten. Het enkele feit dat dit het geval is, geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze veroordeling daarom niet zou mogen gebruiken bij de toepassing van het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert vervolgens aan dat de Franse veroordeling weliswaar vier feiten betreft, maar dat daarvan in Nederland maar één feit strafbaar is. Verweerder kan dan niet zeggen dat de strafeis in Nederland 24 maanden zou zijn geweest. De strafmaatindicatie kan daarom niet als een deskundigenbericht worden gezien. Alleen het uittreksel van de JDD is volgens eiser relevant. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft betwist dat het Franse strafvonnis op hem ziet en niet nader heeft onderbouwd waarom de strafmaatindicatie onjuist zou zijn.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat een strafmaatvergelijking van een buitenlands vonnis door het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een deskundigenbericht. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De rechtbank merkt de brief van 26 juli 2018 van het Openbaar Ministerie, Ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden, daarom aan als een deskundigenbericht, waarvan verweerder mocht uitgaan. Eiser heeft hier onvoldoende tegen aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Met betrekking tot de veroordeling van 9 mei 2017 voert eiser aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een eerste pleegdatum van 1 januari 2016. De strafbare feiten zijn namelijk in een bepaalde periode vanaf 1 januari 2016 gepleegd. Verweerder kan dus niet uitgaan van een pleegdatum van 1 januari 2016.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 9 mei 2017 is veroordeeld voor het plegen van meerdere strafbare feiten in de periode van 1 januari 2016 tot 29 augustus 2016. De rechtbank wijst naar vaste jurisprudentie van de ABRvSen overweegt als volgt. Bij een reeks van strafbare feiten die gezamenlijk één veroordeling opleveren wordt voor de toepassing van de glijdende schaal uitgegaan van een beëindiging van het rechtmatig verblijf op de aanvangsdatum van dat strafbare feit. Het ligt dan in de rede om dezelfde lijn te volgen bij een reeks van stafbare handelingen die weliswaar verschillende, van elkaar te onderscheiden strafbare feiten vormen, maar die ingevolge artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht tot één veroordeling leiden. Daarom moet artikel 3:86 van het Vb geacht worden ook betrekking te hebben op de situatie, waarin, zoals hier, verschillende van elkaar te onderscheiden strafbare feiten hebben geleid tot één strafrechtelijke veroordeling. In dat geval geldt voor de toepassing van artikel 3.86 van het Vb als pleegdatum de datum waarop het eerste van die strafbare feiten is gepleegd. Verweerder is daarom in het bestreden besluit terecht uitgegaan van een eerste pleegdatum van 1 januari 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder bij de beoordeling van het gezinsleven van eiser zich ten onrechte beperkt tot de echtgenote van eiser. Verweerder heeft bij de beoordeling van gezinsleven met de kinderen van eiser ten onrechte de toets van more than normal emotional ties aangelegd, omdat dit een rol speelt bij eerste toelating. Verweerder dient de belangen van eiser niet afzonderlijk, maar in samenhang bezien, te toetsen. Volgens eiser heeft verweerder de medische situatie van eiser beoordeeld in het kader van medische behandeling of medische noodzaak alsof het om een eerste toelating gaat. Eiser heeft dit echter willen aanvoeren in het kader van het recidivegevaar. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aangevoerde belangen bij de beoordeling zijn betrokken, ook dat eiser medische behandeling ontvangt.
Volgens verweerder heeft eiser niet onderbouwd dat tussen eiser enerzijds en zijn kinderen, moeder, broers en zussen anderzijds sprake is van more than normal emotional ties.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat verweerder bij de beoordeling van het gezinsleven van eiser geen gebruik zou mogen maken van het criterium van de more than normal emotional ties, omdat in dit geval geen sprake is van een eerste toelating, niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor de juistheid van deze stelling en wijst daarbij op de uitspraak van de ABRvS van
26 september 2016. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder afdoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd. Verweerder heeft immers betrokken dat eiser ten tijde van het primaire besluit 39 jaar in Nederland woonde, dat zijn echtgenote, moeder, vijf kinderen en elf kleinkinderen in Nederland wonen en dat hij al vóór het aangaan van familieleven met zijn echtgenote de genoemde strafbare feiten heeft gepleegd. Ook heeft verweerder de leeftijd van de kinderen van eiser betrokken, op grond waarvan zij niet worden geacht eiser naar Marokko te volgen. Verder is verweerder ingegaan op de nationaliteit van de echtgenote van eiser, zijn banden met Marokko en zijn beheersing van de Marokkaanse taal. De hechte sociale banden van eiser met zijn familieleden in Nederland wegen volgens verweerder niet zo zwaar, dat zij aan de terugkeer van eiser naar Marokko in de weg staan. Daar komt bij dat eiser ook familie in Marokko heeft. Voorts heeft eiser geen vaste werkkring in Nederland en heeft hij zijn stelling dat hij in Nederland vrijwilligerswerk doet niet nader onderbouwd.
14. Verweerder heeft de medische situatie van eiser niet enkel betrokken bij de beoordeling van het bestaan van een medische noodzaak tot voortgezet verblijf van eiser. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder het kopje “Privéleven” onder andere vermeld dat eiser voor zijn klachten niet aan Nederland gebonden is en dat niet is gebleken dat behandeling van zijn klachten niet mogelijk is in Marokko. Voorts heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden op grond van zijn gezondheidstoestand, als hij naar Marokko wordt uitgezet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de medische situatie alleen heeft getoetst aan het beleid inzake medische behandeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser voert over het inreisverbod aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn leeftijd, met de misdaadstatistiek voor 60-plussers, met het tijdsverloop en met zijn medische situatie. Hij heeft financiële hulp bij de Gemeentelijke Kredietbank en het gezinsinkomen wordt ook door de Kredietbank beheerd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een verwijzing naar algemene statistiek onvoldoende is om aannemelijk te maken dat in het geval van eiser geen sprake is van een daadwerkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft niets overgelegd waaruit blijkt van een positieve gedragsverandering of van een afgenomen kans op recidive. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de hulp van de Kredietbank wordt ingevuld.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser genoemde aandachtspunten, zoals de leeftijd van eiser, het tijdsverloop en de medische en financiële situatie, voldoende heeft betrokken bij de beslissing tot het opleggen van een inreisverbod. De rechtbank stelt vast dat eiser geen reclasseringsrapport heeft overgelegd aan de hand waarvan hij zijn beroepsgronden nader heeft kunnen onderbouwen. Hetgeen eiser in dit verband verder in beroep heeft aangevoerd, is geen reden voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.