ECLI:NL:RBDHA:2022:2701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
NL21.13114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser onder uitsluitingsclausule 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de herhaalde asielaanvraag van een Afghaanse eiser, die eerder meerdere aanvragen had ingediend die telkens waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onder de uitsluitingsclausule 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor bescherming. De rechtbank heeft het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 als betrouwbaar beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de overgelegde documenten en verklaringen van de eiser niet voldoende zijn om de betrouwbaarheid van dit ambtsbericht te ondermijnen. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van de bekering van de eiser tot het christendom erkend, maar heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot een ander oordeel over de afwijzing van de asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het terugkeerbesluit van de verweerder in stand gelaten. De eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nergens naartoe kan en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de terugkeer naar Afghanistan te verbieden. De uitspraak is gedaan op 14 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.13114
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.C. van Zundert), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [1966] . Hij heeft eerder op 19 mei 1999, 20 september 2006, 4 april 2014 en 22 oktober 2016 asielaanvragen ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen telkens niet gehonoreerd.
Eiser is op 22 oktober 2016 uitgezet naar Afghanistan. Op 28 of 29 april 2017 is eiser weer naar Nederland teruggekeerd. Hij heeft op 20 oktober 2020 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 9 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder deze aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Malwand-Baraki. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Standpunten van partijen

1. In eerdere besluiten op de asielaanvragen van eiser heeft verweerder aan eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het VlV1 tegengeworpen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van
29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (het ambtsbericht). Volgens eiser is dit ambtsbericht ondeugdelijk en had verweerder het
1. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juni 1951.
bestreden besluit niet op dit ambtsbericht mogen baseren. Voorts heeft eiser een document ingebracht van Directie 95 van de Nationale Veiligheidsdienst, afgegeven op
12 december 2016. Hieruit blijkt dat hij in Afghanistan geen mensenrechten heeft geschonden. Aan zijn asielaanvraag legt eiser verder ten grondslag dat hij bekeerd is tot het christendom. In verband hiermee vreest hij in Afghanistan voor executie en onmenselijke behandeling door de Afghaanse autoriteiten en de Afghaanse gemeenschap. Ook stelt hij dat hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit en taal. Hierdoor dreigt hij het slachtoffer te worden van de gewapende strijd en het geweld in Afghanistan. Voorts wilde eiser terugkeren naar zijn gezin en ouders. Zij allen verblijven in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit.
2. Volgens verweerder kent het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
Het ambtsbericht is onjuist en onbetrouwbaar. Het ambtsbericht biedt geen grondslag voor de veronderstelling dat eiser zich in Afghanistan heeft schuldig gemaakt aan schendingen van mensenrechten. Verweerder heeft artikel 1(F) van het VlV dan ook ten onrechte aan eiser tegengeworpen;
Eiser heeft een document van de Afghaanse overheid ingebracht. Dit document toont aan dat eiser in Afghanistan geen mensenrechten heeft geschonden;
Eiser is bekeerd tot het christelijke geloof;
Er is een algemene onveilige situatie in Afghanistan.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser overgelegde artikelen en documenten geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van het ambtsbericht. Verweerder volgt daarom de elementen 1 en 2 niet. Verweerder acht element 3 geloofwaardig. De terugzending van eiser naar Afghanistan zal daardoor in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De tegenwerping van artikel 1(F) van het VlV staat evenwel in de weg aan de verlening van een verblijfsvergunning. Verweerder zal niet overgaan tot verwijdering van eiser naar Afghanistan. Hierdoor behoeft element 4 volgens verweerder geen bespreking meer. Al met al wijst verweerder de asielaanvraag van eiser af als kennelijk ongegrond, onder meer omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde2.

Overwegingen

Met betrekking tot element 1
4. Bij besluit van 19 mei 1999 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft daarbij artikel 1(F) van het VlV aan eiser tegengeworpen. Dit besluit staat inmiddels vast3. In de besluiten op de latere asielaanvragen van eiser heeft verweerder bij dit standpunt gepersisteerd, voor het laatst in het besluit van
15 december 2016. Hiertegen heeft eiser indertijd geen rechtsmiddel aangewend, zodat ook dit besluit inmiddels vast staat. De rechtbank dient in de onderhavige procedure de vraag te
2 Op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw.
3 Dit op grond van de uitspraak op het beroep van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Groningen, van 2 november 2004 (zaaknummer Awb 02/58920) en de uitspraak op het hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 maart 2005 (zaaknummer 200409674/1).
beantwoorden of verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien voor een ander oordeel over de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het VlV dan in het besluit van
15 december 2016.
5. Eiser stelt dat het ambtsbericht ondeugdelijk is en dat verweerder zich daarop niet mag baseren. Volgens eiser verdient dit ambtsbericht niet de status van deskundigenbericht, omdat politieke afwegingen de inhoud van dit ambtsbericht hebben beïnvloed. Die invloed doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de inhoud. Ook wijst eiser erop dat Nederland het enige land is dat het beleid voert waarin geen enkele uitzondering wordt gemaakt ten aanzien van (onder)officieren bij de KhAD/WAD. Volgens dit beleid zijn al deze functionarissen in de periode van 1983 tot 1992 persoonlijk betrokken geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het VlV. Hetzelfde geldt voor de eis van verweerder dat eiser zich rekenschap zou moeten geven van de door hem gepleegde misdrijven. Bij die eis hanteert verweerder het ambtsbericht als dogma, zonder dat sprake is van concrete beschuldigingen tegen eiser. Eiser verwijst naar artikelen in het Nederlands Juristenblad (NJB) van 20 april 20184 en 29 april 20205 en naar een artikel op nu.nl van
20 november 20216.
6. De rechtbank overweegt dat de NJB-artikelen al eerder zijn beoordeeld in relatie tot het ambtsbericht. De rechtbank verwijst naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen ’s-Hertogenbosch7 en Arnhem8. In deze uitspraken is -kort samengevat- geoordeeld dat in de betreffende procedures onvoldoende is aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht. De zorgvuldigheid van de totstandkoming van het ambtsbericht is controleerbaar en onderzocht door rechtbanken, de ABRvS en Kamerleden. De rechtbank, zittingsplaatsen ’s-Hertogenbosch en Arnhem, zag geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen. Hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd biedt de rechtbank geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel te komen. Zo heeft de e-mail van de heer Brouwer van 30 november 2021 geen betrekking op de persoonlijke situatie van eiser. Het
e-mailbericht geeft ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht. Voorts heeft eiser zijn stelling, dat het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD buiten Nederland geen navolging kent, niet nader onderbouwd. Dit nog afgezien van de vraag tot welke conclusie deze stelling zou moeten leiden. Ook het ingebrachte artikel op nu.nl kan eiser niet baten. Dit artikel betreft een reactie van de voorzitter van de ABRvS op de zogenoemde toeslagenaffaire. Eiser heeft niet toegelicht op welke wijze de inhoud van dit artikel raakt aan het bestreden besluit. De beroepsgronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd falen dus. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder het ambtsbericht onverkort aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat eiser naar zijn zeggen tijdens zijn werkzaamheden voor de Afghaanse autoriteiten en tijdens zijn vlucht uit Afghanistan mensenlevens heeft gered, maakt dit oordeel niet anders.
4 dr. ir. Joost Brouwer & mr. drs. Pieter Bogaers: Waarom het KhAD/WAD-ambtsbericht van 29 februari 2000 onjuist is en onbetrouwbaar, NJB 2018/ 750, afl. 16, 20 april 2018
5 dr. ir. Joost Brouwer: Het Khad/WAD-ambtsbericht – deel 2, NJB 2020/1052, afl. 17, 29 april 2020 6 https://www.nu.nl/binnenland/6168891/hoogste-bestuursrechter-de-toeslagenaffaire-heeft-ons-diep- geraakt.html?redirect=1
7 Uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15049.
8 Uitspraak van 17 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7706.
Met betrekking tot element 2
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen oordeel over de echtheid van het document van Directie 95 van de Nationale Veiligheidsdienst van 12 december 2016 kan geven. Dit op basis van de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (Bureau Documenten) van 11 november 2020. Eiser stelt dat verweerder hiermee niet heeft kunnen volstaan en dat aanvullend onderzoek had moeten plaatsvinden.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat het geen uitspraken kan doen over de echtheid van het document. Evenmin kan Bureau Documenten vaststellen dat het document door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. Niet ten onrechte heeft verweerder gesteld dat het onduidelijk is gebleven op basis van welke informatie en bronnen de verklaring in het document is opgesteld. Eiser heeft in dit verband slechts verklaard dat de Nationale Veiligheidsdienst zijn dossier heeft geraadpleegd. Dit is evenwel onvoldoende om aannemelijk te maken dat het document qua opmaak en inhoud authentiek en juist is. Eiser heeft ook geen contra-expertise laten uitvoeren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op de verklaring van Bureau Documenten heeft mogen baseren en dat verweerder geen aanvullend onderzoek hoefde te (laten) verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.
Met betrekking tot de elementen 3 en 4
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder geloof hecht aan de bekering van eiser tot het christendom. Om die reden heeft eiser in Afghanistan te vrezen voor vervolging. Verweerder zal daarom niet overgaan tot verwijdering van eiser naar dat land. Al hetgeen eiser heeft aangevoerd over de behandeling die hij vreest te ondergaan bij terugkeer naar Afghanistan, behoeft daarom geen bespreking.
Met betrekking tot het terugkeerbesluit
10. Eiser betwist dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Hij voert verder aan dat hij nergens heen kan en al helemaal niet naar Afghanistan. Ook is Nederland voor hem het aangewezen land, omdat zijn gezin en ouders hier verblijven en hij mantelzorger voor zijn ouders is.
11. De rechtbank overweegt het volgende. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Om die reden kan verweerder bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten9. Verweerder zal eiser niet gedwongen uitzetten naar Afghanistan. Dit laat onverlet dat op eiser de plicht rust om uit eigen beweging Nederland en de EU te verlaten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nergens naartoe kan. Als verweerder eiser op enig moment buiten de Europese Unie en naar een ander land dan Afghanistan kan uitzetten, dan zal verweerder dat land noemen in een nieuw te nemen terugkeerbesluit. Voorts heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat in de familiegerelateerde argumenten van eiser geen aanleiding bestaat om een terugkeerbesluit
9 Op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw.
achterwege te laten of om eiser een vertrektermijn te geven. De beroepsgronden die gericht zijn tegen het terugkeerbesluit slagen dus niet.
Conclusie
12. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft eiser ook terecht een terugkeerbesluit opgelegd. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. J.A. Schuman en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
14 maart 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.