Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
eisende partij,
gemachtigde: mr. F. van Velden-van Passel,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.B.F. Smit.
1.Procedure
- de dagvaarding van 23 november 2020;
- de conclusie van antwoord;
- de in het geding gebrachte producties.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de kantonrechter te Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De werknemer was in dienst bij de Ambassade in Pristina, Kosovo, en was ontslagen op 15 december 2017. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag en vorderde schadevergoeding, stellende dat het ontslag op valse gronden was verleend en dat de procedure niet correct was doorlopen. De werknemer vorderde een bruto bedrag van € 180.773,28, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering van de werknemer is verjaard op grond van de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005, die een verjaringstermijn van zes maanden na de opzegging voorschrijft. De kantonrechter oordeelde dat er meer dan zes maanden waren verstreken tussen de laatste overlegdatum en de dagvaarding. De werknemer had ook aangevoerd dat de Staat zich niet mocht beroepen op de korte verjaringstermijn, maar de kantonrechter oordeelde dat de regeling een contractuele verkorting van de verjaringstermijn was en dat dit niet in strijd was met de wet.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de werknemer afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is uitvoerbaar bij voorraad.