ECLI:NL:RBDHA:2022:2226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
8905510/ RL EXPL 20-22358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag van een werknemer bij de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de kantonrechter te Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De werknemer was in dienst bij de Ambassade in Pristina, Kosovo, en was ontslagen op 15 december 2017. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag en vorderde schadevergoeding, stellende dat het ontslag op valse gronden was verleend en dat de procedure niet correct was doorlopen. De werknemer vorderde een bruto bedrag van € 180.773,28, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering van de werknemer is verjaard op grond van de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005, die een verjaringstermijn van zes maanden na de opzegging voorschrijft. De kantonrechter oordeelde dat er meer dan zes maanden waren verstreken tussen de laatste overlegdatum en de dagvaarding. De werknemer had ook aangevoerd dat de Staat zich niet mocht beroepen op de korte verjaringstermijn, maar de kantonrechter oordeelde dat de regeling een contractuele verkorting van de verjaringstermijn was en dat dit niet in strijd was met de wet.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de werknemer afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Zaak-/rolnr.: 8905510/ RL EXPL 20-22358
16 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , [land] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. F. van Velden-van Passel,
tegen
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Buitenlandse Zaken),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.B.F. Smit.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 november 2020;
  • de conclusie van antwoord;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Op 23 november 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daar zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en de Staat, vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , bijgestaan door de gemachtigde van de Staat. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden, evenals de zittingsaantekeningen van de gemachtigden. Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis gewijzigd.
1.3.
Vervolgens heeft [eiser] een conclusie van repliek genomen, waarna De Staat een akte houdende nadere uitlating ter rolle heeft genomen.
1.4.
Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
[eiser] is op 9 februari 2006 in dienst getreden bij de Staat bij de Ambassade in Pristina, Kosovo. Sedert 2011/2012 was zijn functie [functie] .
2.2.
Op deze arbeidsovereenkomst is de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005 (hierna de regeling) van toepassing.
Artikel 1.7. van de regeling bepaalt dat een rechtsvordering voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en de werkgever verjaart door verloop van vijf jaren na de dag dat de rechtsvordering is ontstaan, voor zover in deze regeling niet anders is bepaald.
Artikel 8.9. van de regeling heeft betrekking op kennelijk onredelijke opzegging. Lid 4 van dat artikel bepaalt dat een rechtsvordering op grond dit artikel verjaart door verloop van zes maanden na de dag waartegen is opgezegd.
2.3.
De Staat heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij beslissing van 15 december 2017 schriftelijk opgezegd tegen 23 januari 2018.
2.4.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag. Bij advies van 4 juni 2018 heeft de Commissie Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken geadviseerd de beslissing tot het geven van ontslag aan [eiser] te handhaven maar daarbij een opzegtermijn van twee maanden te hanteren overeenkomstig te regeling. In deze procedure is [eiser] bijgestaan door mr. Taulant Hodaj, attorney at law, te Pristina, Kosovo. Op grond van dit advies heeft de Staat bij brief van 24 juli 2018 de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd naar 15 februari 2018.
2.5.
Bij brief van 21 januari 2019 heeft [eiser] aangevoerd dat het ontslag op valse, althans onheuse gronden heeft plaatsgevonden, de nietigheid van het ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op het zijn reguliere loon vanaf 15 februari 2018. Bij die brief is voor zover nodig een eventueel lopende verjaring gestuit.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis veroordeling van de Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bruto bedrag van € 180.773,28 te vermeerderen met de wettelijke rentes, althans een rechtens in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake schadevergoeding met veroordeling van gedaagde partij in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering, naast voormelde feiten, het navolgende ten grondslag.
Volgens [eiser] is er sprake van een kennelijk onredelijk ontslag. Hij is ontslagen op grond van valse of voorgewende redenen. Volgens [eiser] functioneerde hij goed en ontkent hij ooit gestolen te hebben tijdens zijn dienstverband. De bezwaarprocedure is volgens [eiser] niet volgens de voorgeschreven regels doorlopen. De Staat heeft zich dan ook niet als goed werkgever gedragen. Daarbij komt dat partijen tot en met 5 november 2019 nog in overleg zijn geweest over een eventueel door de Staat aan [eiser] te betalen vergoeding.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna - voor zover van belang - zal worden ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat in deze zaak Nederlands recht van toepassing is en dat de kantonrechter te Den Haag bevoegd is van deze vordering kennis te nemen.
4.2.
Aanvankelijk vorderde [eiser] - kort gezegd - primair onder meer een verklaring voor recht dat zijn dienstverband niet rechtsgeldig is geëindigd met doorbetaling van zijn loon tot de datum van het rechtsgeldige einde van zijn dienstverband.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangegeven dat hij zich heeft neergelegd bij het einde van zijn dienstverband en heeft hij zijn eis gewijzigd, zoals hiervoor weergegeven.
De Staat heeft tegen die wijziging van eis geen bezwaar gemaakt. Er is geen strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat op de gewijzigde eis zal worden rechtgedaan.
4.3.
Het verweer met de verste strekking van de Staat is dat de vordering van [eiser] is verjaard op grond van artikel 8.9, vierde lid van de regeling. Dit verweer slaagt.
4.4.
De vordering van [eiser] spruit voort uit de arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft gegolden. Hoewel [eiser] zich thans neerlegt bij het ontslag zelf, is zijn vordering tot schadevergoeding gegrond op de stellingen dat bij de opzegging de daarvoor geldende regels niet in acht zijn genomen en dat het ontslag is verleend op valse en voorgewende gronden.
Op een dergelijke vordering is het vierde lid van artikel 8.9 van de regeling van toepassing.
Tussen 5 november 2019 de laatste datum waarop tussen partijen nog overleg is gevoerd en de datum van de dagvaarding 23 november 2020 zit een periode van méér dan een half jaar, zodat de vordering is verjaard.
4.5.
[eiser] heeft met een beroep op het arresten van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:2000: AA5635) en van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5811) nog aangevoerd dat de Staat zich jegens hem niet mag beroepen op deze korte verjaringstermijn.
Omdat de regeling kenbaar onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, is dit een contractuele verkorting van een verjaringstermijn. Dat is niet in strijd met artikel 3:322 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
Verder heeft hier te gelden dat [eiser] ten tijde van de bezwaarprocedure door een advocaat is bijgestaan en vanaf de datum van het ontslag voldoende duidelijk was voor hem dat door het ontslag zijn inkomen uit de arbeidsovereenkomst zou stoppen.
Hetgeen [eiser] in deze zaak heeft aangevoerd is derhalve onvoldoende om zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid jegens de Staat te laten slagen.
4.6.
De vordering van [eiser] wordt dus afgewezen en hij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 1.802,50, als het aan de gemachtigde van Staat toekomende salaris;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2022.